Dagtekening 25 juli 2019.
Hof 's-Hertogenbosch, 19-04-2023, nr. 21/01249, nr. 21/01250
ECLI:NL:GHSHE:2023:1274
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-04-2023
- Zaaknummer
21/01249
21/01250
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1274, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:347
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Rechtmatigheid van aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Het hof acht niet aannemelijk dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hoorrecht is niet geschonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01249 en 21/01250
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 september 2021, nummers BRE 20/7285 en 21/661 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd (hierna: de aanslag 2017). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2017 en daarbij gegeven beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.1.
1.1.3.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag 2017 en de daarbij gegeven beschikking. De inspecteur heeft bij beschikking het verzoek met betrekking tot de aanslag 2017 afgewezen en met betrekking tot de beschikking belastingrente toegewezen.2.
1.1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1.3 bedoelde beslissing. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.3.
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd (hierna: de aanslag 2018). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2018 en daarbij gegeven beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de beschikking belastingrente gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1.4 en 1.2.2 bedoelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard voor zover het gaat om geschillen met de ontvanger wat betreft verrekening en de hoogte van openstaande belastingschulden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.7.
Belanghebbende heeft direct voorafgaand aan de zitting, via de bode, het formulier proceskostenvergoeding overgelegd.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
Aanslagregeling 2017
2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd:
Aanslagnummer eindigend op | Dagtekening | Te betalen IB/PVV (€) |
[nummer 1] | 10 augustus 2018 | 5.506 |
2.2.
De aanslag 2017 is met dagtekening 13 november 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.891. Op basis daarvan resulteert de aanslag 2017 in een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van € 12.615. Op het aanslagbiljet zijn vervolgens de volgende bedragen verrekend:
€ | |
IB/PVV | 12.615 |
Af: loonheffing | 6.474 |
Af: dividendbelasting en/of kansspelbelasting | 89 |
Af: voorlopige aanslagen (zie 2.1) | 5.506 |
Bij: in rekening gebrachte belastingrente | 10 |
Te betalen | 556 |
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2017 en de daarbij gegeven rentebeschikking en heeft gevraagd om uitstel van betaling voor deze aanslag.
2.4.
De ontvanger van de Belastingdienst heeft belanghebbende met zijn brief van 22 november 2018 bericht dat uitstel van betaling is verleend voor het bedrag van € 556. Belanghebbende heeft het bedrag van € 556 op 23 november 2018 betaald.
2.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2017 en de daarbij gegeven rentebeschikking gehandhaafd. Naar aanleiding van een verzoek om ambtshalve vermindering heeft de inspecteur de belastingrente verminderd tot nihil.
Aanslagregeling 2018
2.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 vier voorlopige aanslagen IB/PVV opgelegd:
Aanslagnummer eindigend op | Dagtekening | Te betalen IB/PVV (€) |
[nummer 2] | 31 januari 2018 | 2.384 |
[nummer 3] | 31 maart 2018 | 2.544 |
[nummer 4] | 15 juni 2018 | - 106 |
[nummer 5] | 17 mei 2019 | - 1.954 |
Totaal | 2.868 |
2.7.
De aanslag 2018 is met dagtekening 2 april 2020 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 898. Op basis daarvan resulteert de aanslag 2018 in een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van € 11.435. Op het aanslagbiljet zijn vervolgens de volgende bedragen verrekend:
€ | |
IB/PVV | 11.435 |
Af: loonheffing | 5.992 |
Af: dividendbelasting en/of kansspelbelasting | 115 |
Af: voorlopige aanslagen (zie 2.6) | 2.868 |
Bij: in rekening gebrachte belastingrente | 85 |
Te betalen | 2.545 |
2.8
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2018 gehandhaafd en de rentebeschikking verminderd tot nihil.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Is de rechtbank vooringenomen?
- b.
Zijn de aanslag 2017 en de aanslag 2018 onrechtmatig dan wel tot een te hoog bedrag vastgesteld?
- c.
Heeft de inspecteur het hoorrecht geschonden?
- d.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van door hem geleden schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag 2017 tot nihil en vermindering van de aanslag 2018 tot een te betalen bedrag van € 1.989. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag a (vooringenomenheid rechtbank)
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank vooringenomen is, heeft gedwaald en niet de menselijke maat heeft toegepast, dat sprake is van ongekend onrecht en dat de uitspraak niet rechtvaardig en in strijd met de werkelijke feiten en omstandigheden is.
4.2.
Het is het hof niet gebleken dat de rechtbank vooringenomen is. Noch het dossier, noch het proces-verbaal van de zitting of de uitspraak van de rechtbank geven daarvan blijk. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat de rechtbank vooringenomen is. Het hof overweegt verder dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover die niet onder de feiten zijn opgenomen, door de inspecteur zijn weersproken en daarom niet als vaststaande feiten kunnen worden beschouwd.
Vraag b (rechtmatigheid van de aanslag 2017 en de aanslag 2018)
4.3.
Met betrekking tot de aanslag 2017 stelt belanghebbende dat de Belastingdienst het bedrag van € 556 op 23 november 2018 heeft ontvangen (zie 2.4). Volgens belanghebbende kan de aanslag 2017 daarom niet resulteren in een te betalen bedrag van € 556, maar dient het te betalen bedrag nihil te bedragen.
4.4.
Met betrekking tot de aanslag 2018 stelt belanghebbende dat het op deze aanslag verschuldigde bedrag van € 2.545 moet worden verminderd met € 556 tot een te betalen bedrag van € 1.989. Volgens belanghebbende is een bedrag van € 556 betaald.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur, door geen rekening te houden met het betaalde bedrag van € 556, heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat sprake is van strijd met het Europees recht van eigendom en het recht op een eerlijk proces.
4.6.
De inspecteur van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de heffing van rijksbelastingen. De inspecteur stelt vast welk bedrag aan belasting van een belastingplichtige moet worden geheven. Hij stelt daartoe een belastingaanslag vast. Deze belastingaanslag wordt door de inspecteur geformaliseerd in een aanslagbiljet. De inspecteur stelt vervolgens het aanslagbiljet ter hand aan de ontvanger. De ontvanger van de Belastingdienst is belast met de invordering van de belastingen.4.De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door het aanslagbiljet te verzenden of uit te reiken aan de belastingschuldige.5.
4.7.
De inspecteur heeft de aanslag 2017 vastgesteld met dagtekening 13 november 2018 naar een te betalen bedrag van € 556 (zie 2.2). Tien dagen later, op 23 november 2018, heeft belanghebbende een bedrag van € 556 op de aanslag 2017 betaald (zie 2.4). De aanslag 2017 is rechtmatig vastgesteld en wordt niet onrechtmatig zodra die is betaald. Datzelfde heeft te gelden voor de aanslag 2018. Zoals het hof belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden, wordt daarom na betaling van een belastingaanslag die aanslag niet verminderd met het bedrag van de betaling.
4.8.
Wel is het zo dat belanghebbende na betaling van de aanslag 2017 op die aanslag niets meer is verschuldigd aan de Belastingdienst. De ontvanger kan na betaling van de aanslag 2017 die aanslag dus niet nogmaals invorderen. Belanghebbende meent ten onrechte dat hij het bedrag van € 556 tweemaal is verschuldigd.
4.9.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur dus niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld.
4.10.
Het hof is, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet bevoegd te oordelen over handelingen van de ontvanger, zoals de verrekening van teruggaven met schulden, en evenmin over of na betaling of verrekening van aanslagen nog belastingschulden open staan. De rechtbank heeft belanghebbende er terecht op gewezen dat de civiele rechter bevoegd is, als daarover een geschil bestaat.
Vraag c (hoorrecht)
4.11.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur, in de bezwaarfase van zowel de aanslag 2017 als de aanslag 2018, het hoorrecht heeft geschonden.
4.12.
Met betrekking tot het hoorrecht in de bezwaarfase van de aanslag 2017 heeft het volgende te gelden. Niet in geschil is dat belanghebbende in de bezwaarfase van de aanslag 2017 heeft verzocht om op het kantoor van de Belastingdienst te worden gehoord en dat het hoorgesprek op 30 oktober 2020 telefonisch heeft plaatsgehad. Van het gesprek is een verslag opgemaakt, dat de inspecteur per e-mail van 19 november 2020 aan belanghebbende heeft gestuurd. In het verslag van het hoorgesprek is onder meer het volgende vermeld:
“Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarbehandeling aangegeven graag op kantoor te worden gehoord. Gezien de coronamaatregelen hebben belanghebbende en de heer [B] in onderling overleg en met wederzijds goedvinden besloten het hoorgesprek telefonisch te houden.
Het hoorgesprek heeft daarom telefonisch plaatsgevonden.”.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 20 november 2020 gereageerd op het verslag van het hoorgesprek. In de brief heeft belanghebbende aangegeven dat het verslag niet voldoet aan hetgeen door hem is gesteld in de telefonische hoorzitting. Belanghebbende heeft in zijn brief echter niet aangegeven dat hij het er niet mee eens was dat het hoorgesprek telefonisch zou plaatsvinden. Gelet hierop acht het hof aannemelijk dat het hoorgesprek met instemming van belanghebbende telefonisch heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is gelet hierop van een schending van het hoorrecht geen sprake.
4.13.
Met betrekking tot het hoorrecht in de bezwaarfase van de aanslag 2018 heeft het volgende te gelden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat belanghebbende in de bezwaarfase van de aanslag 2018 niet heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 8 mei 2020 te kennen gegeven dat hij hem in de gelegenheid stelt het bezwaarschrift mondeling toe te lichten en dat belanghebbende daarvoor een afspraak met hem kan maken door vóór 22 mei 2020 contact met hem op te nemen. Belanghebbende heeft op de brief van de inspecteur gereageerd met zijn e-mail van 18 mei 2020 en daarin niet te kennen gegeven dat hij wilde worden gehoord. Het hof is van oordeel dat van een schending van het hoorrecht dan geen sprake is.
Vraag d (schadevergoeding)
4.14.
Tijdens de zitting van het hof heeft belanghebbende, net als in eerste aanleg bij de rechtbank, verzocht om een schadevergoeding wegens aan hem door de Belastingdienst toegebracht leed en wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dat kader heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.13. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding wegens aan hem door de Belastingdienst toegebracht leed. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding, omdat de rechtbank binnen de redelijke termijn van twee jaar na indiening van het bezwaarschrift van 18 februari 2020 uitspraak doet. Voor het overige kan aan toekenning van een schadevergoeding pas worden toegekomen als het beroep gegrond is2. Reeds omdat de beroepen ongegrond zijn, wordt het verzoek om schadevergoeding ook voor het overige afgewezen.”.
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende in dit kader geen nieuwe argumenten aangevoerd. In hoger beroep heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan. Het hof wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat het hof zich onbevoegd verklaart voor zover het gaat om geschillen met de ontvanger wat betreft verrekening en de hoogte van openstaande belastingschulden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart de hoger beroepen ongegrond;
- -
verklaart zich onbevoegd van de hoger beroepen kennis te nemen voor zover het gaat om geschillen met de ontvanger wat betreft verrekening en de hoogte van openstaande belastingschulden;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.M. Stassen-Kanters A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.