Einde inhoudsopgave
Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001
Artikel 5 Fiscale eenheid
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2001
- Bronpublicatie:
20-12-2000, Stcrt. 2000, 251 (uitgifte: 28-12-2000, regelingnummer: WDB00/919M)
- Inwerkingtreding
01-01-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2000, Stcrt. 2000, 251 (uitgifte: 28-12-2000, regelingnummer: WDB00/919M)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
1.
Indien met betrekking tot een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald volgens artikel 3.22, eerste lid, van de wet, blijft deze wijze van winstbepaling van toepassing met betrekking tot de belastingplichtige die ophoudt als dochtermaatschappij deel uit te maken van de fiscale eenheid. Wederopzegging is slechts mogelijk met ingang van het jaar waarin de moedermaatschappij van de fiscale eenheid dit zou kunnen doen.
2.
Indien met betrekking tot een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de winst niet wordt bepaald op grond van artikel 3.22, eerste lid, van de wet, blijft deze wijze van winstbepaling van toepassing met betrekking tot de belastingplichtige die ophoudt als dochtermaatschappij deel uit te maken van de fiscale eenheid. Een verzoek als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de wet kan door deze belastingplichtige slechts worden gedaan in het jaar waarin de moedermaatschappij van de fiscale eenheid een dergelijk verzoek zou kunnen doen.
3.
Indien de belastingplichtige die een verzoek doet als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de wet, in het jaar waarin het verzoek wordt gedaan of in het daaraan voorafgaande jaar heeft opgehouden als dochtermaatschappij deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de fiscale eenheid op het splitsingstijdstip nog aanspraken heeft op verrekening van verliezen, zal aan de inwilliging van het verzoek de voorwaarde worden verbonden dat de moedermaatschappij van de fiscale eenheid en de dochtermaatschappij gezamenlijk ermee instemmen dat de aanspraken op de verrekening van verliezen tot het niveau van het in artikel 3.23, tweede lid, van de wet bedoelde gezamenlijke bedrag, of ingeval dat minder is het bedrag van de onverrekende verliezen, overgaan op de dochtermaatschappij.
4.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die als ledenmaatschappij deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, alsmede op de centrale maatschappij van die eenheid.