Hof 's-Hertogenbosch, 26-09-2017, nr. 200.162.418/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:4141, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
200.162.418/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:4141, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:398, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Overname van een handel in paardendekens. Uitleg van boetebeding. Grenzen van de rechtsstrijd. Grieven. Bewijswaardering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.162.418/01
arrest van 26 september 2017
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellanten,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken te Eersel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Kortekaas te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 maart 2015 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant (locatie ’s-Hertogenbosch) onder nummer C/01/262794 / HA ZA 13-347 gewezen vonnissen van 26 mei 2014 en 3 september 2014 tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.
5. Het verdere procesverloop
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen, gehouden op 30 april 2015;
- de memorie van grieven, met producties;
- de akte tot rectificatie van 18 augustus 2015 aan de zijde van appellanten, met een productie;
- de memorie van antwoord, met producties;
- het pleidooi, gehouden op 7 augustus 2017, waarbij de raadslieden pleitnota’s hebben overgelegd.
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De nadere beoordeling
6.1.
Als niet of onvoldoende weersproken staat het volgende tussen partijen vast.
a. [geïntimeerde] was de beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [CV] CV (hierna: [CV] ). [CV] dreef een onderneming die handelde in paardendekens. [CV] is per 31 december 2009 ontbonden. Bij de ontbinding zijn alle activa aan [geïntimeerde] toebedeeld, met inbegrip van de door [geïntimeerde] gestelde vorderingen op appellanten.
Appellanten waren destijds onder de handelsnaam [handelsnaam] actief in de paardenbranche met onder meer de verkoop van paardendekens.
[CV] en appellanten hebben op of omstreeks 29 januari 2008 een overeenkomst gesloten ter zake de overname van de verkoopactiviteiten van [CV] door appellanten.
[CV] en appellanten hebben deze overeenkomst neergelegd in een intentieverklaring. Deze intentieverklaring luidt, voor zover van belang, als volgt (productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“(…). - [appellant] neemt per 1 februari 2008 alle rechten, inkoop, verkoop, merknaam [CV] , website, klantenbestand etc., kortom alles voorzover het betrekking heeft op paardendekens, over van [geïntimeerde] , alles met uitzondering van Engeland en Ierland.- Hiervoor wordt in twee delen een goodwill betaald aan [geïntimeerde] , te weten € 100.000 bij overdracht (hiervan is € 50.000 een lening welke wordt kwijtgescholden bij een omzet van € 150.000) en een bedrag, afhankelijk van de behaalde omzet, uiterlijk 31 december 2009.- Dit bedrag wordt bepaald door de totale omzet van [appellant] tussen 1 februari 2008 en 31 december 2009 bij elkaar op te tellen. Vervolgens wordt er € 200.000 omzet afgetrokken, van het restant omzet wordt 37,5% uitbetaald als goodwill, bij een marge van 2.5 met een maximum van € 75.000.
(…)- [appellant] moet [geïntimeerde] voldoende de gelegenheid geven om een positieve invloed uit te oefenen op de omzet alsmede inzage te geven in de resultaten, daarnaast mag [appellant] [CV] niet verkopen aan derden voor 1 januari 2010, indien hier niet aan voldaan wordt dan is [appellant] per direct aan [geïntimeerde] € 75.000 verschuldigd.- [geïntimeerde] zal de bestaande klanten bijstaan en acquisitie plegen om nieuwe klanten te werven. Over de eerste verkoopopdracht van een nieuwe klant ontvangt hij een vergoeding van 20% van de omzet mits de marge minimaal 2,5 bedraagt.(…).”
De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 25 mei 2009, gewezen in kort geding, appellanten bevolen volledige inzage te geven in alle relevante gegevens die betrekking hebben op de handel in paardendekens, waaronder inzage in de voorraad en inzage in alle zakelijke en privébankrekeningen van appellanten aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen accountant.
[geïntimeerde] heeft [Accountants] Accountants BV (hierna: [Accountants] ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de hoogte en omvang van de omzet over 2008 in de periode 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009. In haar rapport van 15 januari 2010 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) schrijft [Accountants] dat de omzet over 2008 ruim € 160.000,- bedraagt. In voornoemd rapport staat niet wat de omzet over de eerste 5 maanden van 2009 is geweest. De accountant van appellanten heeft bij brief van 3 juni 2013 geschreven dat de omzet over 2008 € 135.376,- en over 2009 € 149.900,- bedraagt.
6.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, zakelijk weergegeven, gevorderd appellanten hoofdelijk te veroordelen € 155.375,- aan hem te betalen, te vermeerderen met rente en € 2.842,- voor buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat appellanten de volgende bedragen aan hem moeten betalen: € 75.000,- (het tweede deel van de overnamesom); € 75.000,- (contractuele boete omdat onvoldoende inzage is gegeven in de resultaten); € 1.875,- exclusief btw (vanwege door [geïntimeerde] aan appellanten verkochte dekenrekken); en € 3.500,- exclusief btw (vanwege twee naaimachines die door [geïntimeerde] aan appellanten zijn verkocht). Appellanten hebben verweer gevoerd.
6.3.
Appellanten hebben in eerste aanleg in reconventie, zakelijk weergegeven, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen (a) € 54.467,30 aan hen te betalen, te vermeerderen met rente, (b) afschrift te verstrekken van en inzage te geven in alle relevante gegevens die betrekking hebben op de door [geïntimeerde] van 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2008 gedreven onderneming en (c) aan hen de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Appellanten hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de door appellanten aan [geïntimeerde] verstrekte lening van € 50.000,- aan appellanten moet terugbetalen nu de omzet per 31 december 2008 minder dan € 150.000,- bedraagt, dat [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 4.467,30 heeft ontvangen dat voor de onderneming was bestemd en dat [geïntimeerde] in het onderhandelingsproces bij de totstandkoming van de overeenkomst bepaalde mededelingen heeft gedaan over de omzetten in de jaren 2002 tot en met 2006. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
6.4.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 26 maart 2014 in conventie iedere beslissing aangehouden en in reconventie aan appellanten bewijs opgedragen dat tijdens de onderhandelingen is afgesproken dat de omzet per 31 december 2008 bepalend zou zijn voor de vraag of de lening zou worden kwijtgescholden. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 3 september 2014:
- in conventie appellanten hoofdelijk veroordeeld aan [geïntimeerde] € 79.106,25 te betalen, te vermeerderen met rente, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen, en
- in reconventie [geïntimeerde] veroordeeld aan appellanten € 3.209,80 te betalen, te vermeerderen met rente, appellanten veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.5.
Appellanten hebben 7 grieven aangevoerd en zij hebben bij memorie van grieven “bij hun verweer en hun vorderingen” volhard.
6.6.
Het hof stelt het volgende voorop.
( a) Appellanten hebben geen grief gericht tegen:
- de afwijzing door de rechtbank van hun vordering tot vergoeding van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand;
- de afwijzing door de rechtbank van hun vordering tot doorbetaling van het meerdere boven € 3.209,80 (oorspronkelijke vordering: € 4.467,30);
- de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.231,25 (€ 1.875,- vermeerderd met 19% btw) met betrekking tot de verkoop van de dekenrekken en € 1.875,- met betrekking tot de verkoop van een naaimachine (vonnis van 26 maart 2014, 4.16 en 4.18; vonnis van 3 september 2014, 2.5 en 3.1).
Deze vorderingen zijn dan ook in hoger beroep niet aan de orde.
( b) [geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtsstrijd in hoger beroep is dan ook, wat betreft de vorderingen van [geïntimeerde] , beperkt tot de door de rechtbank toegewezen vordering tot betaling van de contractuele boete van € 75.000,-, die in enkele door appellanten aangevoerde grieven aan de orde is. De door de rechtbank afgewezen vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van € 75.000,- (tweede deel overnamesom), € 2.842,- (buitengerechtelijke incassokosten) en de btw over € 1.875,- (naaimachine) vallen buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep (vonnis van 6 maart 2014, 4.7, 4.15, 4.16 en 4.18; vonnis van 3 september 2014, 2.5, 2.6 en 3.4). Ook de door de rechtbank toegewezen vordering van appellanten tot doorbetaling van € 3.209,80 valt bij gebreke van een incidenteel hoger beroep buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
6.7.
Grieven 1, 2, 3 en 5 betreffen de contractuele boete van € 75.000,-, de beslissing van de rechtbank deze vordering van [geïntimeerde] toe te wijzen en de daaraan ten grondslag gelegde redengeving.
6.8.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de boete verschuldigd is omdat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, waardoor onvoldoende inzage is gegeven in de resultaten.
6.9.
De rechtbank heeft niets overwogen of beslist met betrekking tot de stelplicht en bewijslast op dit punt. Het hof overweegt dat op [geïntimeerde] de last rust voldoende feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat appellanten onvoldoende inzage hebben gegeven in de resultaten, waardoor de contractuele boete verschuldigd is.
6.10.
Het hof heeft het volgende in aanmerking genomen.
6.11.
[geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi bij het hof erkend dat hij eind 2009 inzage heeft gehad in alle financiële gegevens. Niets is gesteld waaruit volgt dat de vereiste inzage voor een bepaalde datum of binnen een bepaalde termijn moest worden gegeven.
6.12.
[geïntimeerde] heeft zijn stelling, dat de boete is verschuldigd indien de boekhouding van appellanten niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, tegenover de betwisting door appellanten niet voldoende gemotiveerd. Uit de stellingen van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat hij bij het aangaan van de intentieverklaring redelijkerwijs heeft mogen verwachten dat de boete zou worden verbeurd indien de boekhouding van appellanten niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. De in de intentieverklaring vastgelegde tekst van het boetebeding (6.1 onder d hiervoor) biedt geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling van [geïntimeerde] .
6.13.
[geïntimeerde] heeft ook, onder verwijzing naar het rapport van [Accountants] (6.1 onder f hiervoor), gesteld dat appellanten een deel van de omzet, gelijk aan 705 dan wel 350 dekens, hebben verzwegen, zodat onvoldoende inzage is gegeven in de resultaten. Het hof passeert deze stelling als onvoldoende onderbouwd dan wel niet ter zake dienend, nog afgezien van de gemotiveerde betwisting daarvan door appellanten (conclusie van antwoord, 60, productie 6; memorie van grieven, 18-19; proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg, bladzijde 4 onderaan). [Accountants] heeft immers op bladzijdes 1 en 2 van haar rapport vermeld dat zij over de relevante periode de inkoopadministratie, de verkoopadministratie, bankafschriften voor drie rekeningen, de kasadministratie, de kolommenbalans en grootboekrekeningen 2008, de voorraadlijst per 31 december 2007 alsmede 31 mei 2009, een overzicht order onderweg, een crediteurenlijst 2008, een mutatieoverzicht van de spaarrekening, diverse gegevens op verzoek, een voorraadlijst per 31 december 2008, btw aangiften 2008, een adviesprijslijst handel en particulier 2008 en een afleveringsbon met betrekking tot [derde] heeft ontvangen. [Accountants] heeft aan de hand van deze gegevens een nauwkeurige berekening gemaakt van de dekens die volgens haar niet in de boekhouding zijn verantwoord. [geïntimeerde] kan aan de hand van deze gegevens nauwkeurig berekenen welk bedrag verschuldigd is voor het tweede deel van de overnamesom; [geïntimeerde] gaat ervan uit dat dit de strekking is van de inzage in de resultaten. Het hof had, indien de vordering tot betaling van het tweede deel van de overnamesom nog aan de orde zou zijn in hoger beroep, over deze vordering een gefundeerd oordeel kunnen geven, zoals appellanten terecht opmerken (memorie van grieven, 21).
6.14.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat appellanten onvoldoende inzage in de resultaten hebben gegeven.
6.15.
Anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld (memorie van antwoord, 17 en 7), is er naar het oordeel van het hof geen andere grond om de contractuele boete van € 75.000,- toe te wijzen. [geïntimeerde] stelt dat appellanten hem niet in staat hebben gesteld om een positieve invloed uit te oefenen op de omzet. [geïntimeerde] heeft echter geen concrete feiten naar voren gebracht ter onderbouwing van deze stelling, anders dan de opmerking dat appellanten zonder hem te informeren naar China zijn gereisd voor een gesprek met de leverancier (memorie van antwoord, bladzijde 6 bovenaan). [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij veel werkzaamheden voor de onderneming heeft verricht na de overname (memorie van antwoord, bladzijde 5 onderaan) en dat dankzij de inzet van [geïntimeerde] reeds op 31 december 2008 een omzet is behaald die hoger was dan € 150.000,- (memorie van antwoord, 54, 64, 66). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat appellanten [geïntimeerde] niet in staat hebben gesteld om een positieve invloed uit te oefenen op de omzet. De suggestie van [geïntimeerde] , dat appellanten hem niet ten volle bij de bedrijfsvoering hebben betrokken of dat appellanten hem hier en daar nog meer hadden kunnen betrekken bij de bedrijfsvoering, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende voor een ander oordeel.
6.16.
Het voorgaande betekent dat grief 2 slaagt. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de contractuele boete van € 75.000,- moet worden afgewezen.
6.17.
Grieven 1, 3 en 5 behoeven tegen deze achtergrond geen verdere behandeling.
6.18.
Grieven 4 en 6 betreffen de lening van € 50.000,-, de kwijtschelding, de beslissing van de rechtbank dat de omzet per 31 december 2009 bepalend is, de bewijswaardering en de beslissing van de rechtbank deze vordering van appellanten af te wijzen.
6.19.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat appellanten geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellanten de bewijslast dragen van hun stelling dat partijen tijdens de onderhandelingen zijn overeengekomen dat de lening niet zou worden kwijtgescholden als de omzet over 2008 geen € 150.000,- bedroeg (vonnis van 26 maart 2014, 4.27). Het hof moet dan ook uitgaan van de juistheid van dit oordeel.
6.20.
Grief 4 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de omzet per 31 december 2009 bepalend zou zijn, indien niet in rechte komt vast te staan dat partijen in de onderhandelingen hebben afgesproken dat de omzet per 31 december 2008 bepalend zou zijn (vonnis van 26 maart 2014, 4.25 en 4.26). Het hof overweegt dat de stellingen van appellanten op dit punt voldoende gemotiveerd zijn, evenals de betwisting daarvan door [geïntimeerde] . Het hof moet er, zoals hiervoor is overwogen, van uit gaan dat de bewijslast op appellanten rust. Het gevorderde moet op dit punt dan ook worden afgewezen indien appellanten niet slagen in het door hen te leveren bewijs. Grief 4 faalt.
6.21.
Grief 6 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de bewijswaardering. Appellanten gaan er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de bewijslastverdeling, terecht van uit dat zij in het getuigenverhoor als partijgetuigen moeten worden aangemerkt (memorie van grieven, 40).
6.22.
De partijgetuige [appellant] heeft verklaard dat hij niet kan zeggen wat er tijdens het onderhandelingsproces is besproken, dat hij alleen bij het eerste gesprek met [geïntimeerde] aanwezig is geweest en dat hij zich niet heeft bemoeid met de onderhandelingen. Deze getuige heeft geen concrete feiten waargenomen die relevant zijn voor de beslissing in het geding.
6.23.
De partijgetuige [appellante] heeft verklaard: “Om die reden hebben wij een stukje zekerheid ingebouwd. Die zekerheid bestond eruit dat een deel van de overnamesom zal worden terugbetaald als de omzet over het eerste jaar minder zou zijn dan € 150.000,-”.
Deze verklaring is concreet en duidelijk, maar er zijn onvoldoende aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592). Daarom is er onvoldoende onvolledig bewijs dat wordt aangevuld door de partijgetuigenverklaring (artikel 164 lid 2 Rv). De verklaring van de partijgetuige [appellante] levert dan ook geen bewijs op in het voordeel van appellanten.
6.24.
Appellanten hebben wat betreft het vereiste aanvullende bewijs in de eerste plaats gewezen op de verklaring van de getuige [getuige] . Deze getuige heeft verklaard: “Van de overnamesom van € 100.000,- zou € 50.000,- bestaan uit een lening. Deze lening zou worden kwijtgescholden als de omzet over het eerste jaar minder zou zijn dan € 150.000,-. De omzetten over de eerdere jaren waren, met de uitzondering van 2007, redelijk en een omzet van € 150.000,- vonden wij naar [geïntimeerde] toe reëel: [geïntimeerde] was akkoord met dit voorstel. [geïntimeerde] zei ons: “Dat zit er altijd in”. [geïntimeerde] doelde daarmee op een omzet van € 150.000,- over het eerste jaar.”
6.25.
[geïntimeerde] heeft echter als getuige verklaard: “In verband met de onzekerheid over de leveranties uit China is afgesproken dat van deze € 100.000,- de helft een lening zou zijn. Afgesproken was dat deze lening zou worden kwijtgescholden. Er is eigenlijk nooit gesproken over de vraag op welk moment de lening zou worden kwijtgescholden. Hij zou worden kwijtgescholden als de omzet van € 150.000,- zou zijn gerealiseerd, maar niet besproken is of dit de omzet over 2008, de omzet over 2008 en 2009 of de omzet over 2008 en de daarop volgende jaren zou zijn. Feitelijk is dus nooit een datum genoemd. Als de omzet van € 150.000,- zou zijn gerealiseerd, dan zou de lening worden kwijtgescholden. Ik zeg nu dat ik het eerlijk zou vinden als de lening in ieder geval op 31 december 2009 zou worden kwijtgescholden. Ik zou nooit akkoord zijn gegaan met een omzet van € 150.000,- per 31 december 2008 als voorwaarde voor de kwijtschelding. Als [appellant] twee of drie facturen hadden verstopt of als er één container te laat was aangekomen of als men een maand ziek was geweest, had ik namelijk al geen aanspraak meer kunnen maken op deze kwijtschelding.”
6.26.
Gelet op de verklaring van [geïntimeerde] , waarin de verklaringen van [appellante] en [getuige] worden weersproken, is de verklaring van [getuige] onvoldoende voor het vereiste aanvullende bewijs.
6.27.
Ook de overgelegde concepten en overige stukken zijn daarvoor onvoldoende. Uit de overgelegde stukken, zoals de gewisselde concepten voor de intentieverklaring, kan niet worden afgeleid wat partijen bij het aangaan van de intentieverklaring redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten op dit punt (memorie van grieven, 32). Dit geldt ook voor de opmerkingen van appellanten over de mogelijkheden om een omzet van € 150.000,- te behalen over 2008 (memorie van grieven, 34).
6.28.
De conclusie is dat appellanten niet zijn geslaagd in het door hen te leveren bewijs. Grief 6 faalt.
6.29.
Grief 7 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van appellanten [geïntimeerde] te veroordelen tot verstrekking van, samengevat, financiële gegevens met betrekking tot de onderneming over de periode 1 januari 2005 tot 1 februari 2008. Appellanten hebben ter toelichting van deze vordering niets anders gesteld dan dat zij materiaal willen verzamelen om te kunnen beoordelen of er sprake zou kunnen zijn van een wilsgebrek aan hun zijde bij de totstandkoming van de intentieverklaring. Het lag tegenover de betwisting door [geïntimeerde] op de weg van appellanten nader toe te lichten dat en waarom aan hun zijde sprake is van een wilsgebrek, welk wilsgebrek dat is en dat en waarom de gevraagde gegevens relevant zijn voor een beoordeling daarvan. Appellanten hebben de vereiste toelichting niet gegeven. Hun stellingen (a) dat zij gerede twijfel hebben aan de juistheid van mededelingen van [geïntimeerde] – dat de door hem in de jaren 2002 tot en met 2006 gerealiseerde omzet circa € 200.000,- beliep en dat de omzet in 2007 lager was – en (b) dat zij de juistheid van deze mededelingen willen verifiëren zijn onvoldoende (conclusie van antwoord, 82-83). De vordering is dan ook terecht door de rechtbank afgewezen. Grief 7 faalt.
6.30.
Nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, gaat het hof aan het door appellanten (met betrekking tot de kwijtschelding) en [geïntimeerde] (met betrekking tot de inzage en de boete) gedane bewijsaanbod, dat overigens ook niet voldoende specifiek is, voorbij.
6.31.
De conclusie van al het voorgaande is dat grief 2 slaagt, dat de overige grieven falen of geen verdere behandeling behoeven en dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd, behoudens voor zover appellanten in het bestreden vonnis van 3 september 2014 onder 3.1 hoofdelijk zijn veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 79.106,25, te vermeerderen met rente. Nu de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de contractuele boete van € 75.000,- alsnog moet worden afgewezen, zal het bestreden vonnis van 3 september 2014 onder 3.1 worden vernietigd en zullen appellanten worden veroordeeld aan [geïntimeerde] € 4.106,25 te betalen, te vermeerderen met rente. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd, nu iedere partij op enkele punten in het ongelijk is gesteld.
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 3 september 2014, doch uitsluitend voor zover appellanten onder 3.1 hoofdelijk zijn veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 79.106,25, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 7 juni 2012 tot de dag van volledige betaling;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt appellanten hoofdelijk aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 4.106,25, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 7 juni 2012 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, L.S. Frakes en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2017.
griffier rolraadsheer