Einde inhoudsopgave
Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES
Artikel 10.1
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2021
- Bronpublicatie:
03-03-2021, Stb. 2021, 135 (uitgifte: 17-03-2021, kamerstukken: 35256)
- Inwerkingtreding
01-07-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-05-2021, Stb. 2021, 254 (uitgifte: 02-06-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Volkshuisvesting en wonen / Algemeen
Ruimtelijk bestuursrecht / Ruimtelijke ordening
1.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.
2.
Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.
3.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van het bestuurscollege aangewezen ambtenaren.
4.
Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister gevallen of categorieën van gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid, bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving.
5.
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
6.
Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen ten behoeve van het toezicht op de uitvoering van de aan het bestuurscollege bij of krachtens deze wet opgedragen taken. Deze ambtenaren beschikken over de bevoegdheden van de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat in artikel 5.16a van die wet voor ‘identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht’ wordt gelezen: identiteitsdocument als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.