Het verzoekschrift is per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 6 oktober 2010, overeenkomstig de in art. 292 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. Het originele exemplaar heeft de griffie op 8 oktober 2010 ontvangen.
HR, 01-04-2011, nr. 10/04349
ECLI:NL:HR:2011:BP4025
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/04349
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BP4025
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4025, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4025
ECLI:NL:PHR:2011:BP4025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4025
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
WSNP. Afwijzing verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling; art. 288 lid 1, onder b, F. (81 RO)
1 april 2011
Eerste Kamer
10/04349
AS/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met nummer 170750 van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2010,
b. het arrest in de zaak 200.071.598/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 18 februari 2011 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 04‑02‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnis van 27 juli 2010 heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen omdat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden aan het CJIB in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest.
1.2
[Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft de zaak ter zitting van 14 september 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 28 september 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.3
Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het verzoekschrift bevat één cassatiemiddel en valt uiteen in verschillende onderdelen.
Onderdeel 3.1 bevat een algemene klacht en voert aan dat rechtsoverwegingen 2.4 in samenhang met rechtsoverweging 3 rechtens onjuist althans gezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. Onderdeel 3.4 (de onderdelen 3.2 en 3.3 zijn een inleiding op deze klacht) betoogt dat het hof niet op de (voor-)vraag van de ontvankelijkheid kan terugkomen nu de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de stukken voor het verzoek tot toelating tot de schuldsanering niet compleet waren, maar tot een inhoudelijke beoordeling is gekomen.
1.5
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is omdat de stukken niet compleet zijn. Het hof heeft beoordeeld of [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. Het hof heeft zich daarbij niet beperkt tot de schuld aan het CJIB die de rechtbank als niet te goeder trouw heeft aangemerkt. Nu [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat hij niet heeft kunnen achterhalen wie de schuldeiser is van de schuld van € 20.898,36, heeft hij niet kunnen aantonen dat hij ten aanzien van deze schuld te goeder trouw is geweest.
1.6
De onderdelen 3.5 en 3.6 voeren in de kern aan dat het oordeel van het hof een verrassingsoordeel is nu [verzoeker] pas bij het hof met het feit wordt geconfronteerd dat het dossier onvolkomenheden bevat dan wel dat deze grond wordt gebruikt om te oordelen dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. Voor het hof was bekend dat er sprake was van een ‘apparaatfout’ welke zich voor herstel of aanvulling leende.
1.7
Art. 288 lid 1 onder b Fw bepaalt dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Onder het begrip ‘schulden’ moet worden verstaan ‘één of meer schulden’2.. [Verzoeker] kon verwachten dat hij ten aanzien van alle schulden — dus ook ten aanzien van de schuld aan de onbekende schuldeiser — zoals aangegeven in het verzoekschrift aan de rechtbank Haarlem aannemelijk diende te maken dat deze te goeder trouw zijn aangegaan of onbetaald gelaten. Van een verrassingsbeslissing is dan ook geen sprake. Het hof hoefde zich te beperken tot enkel een oordeel over de schuld aan het CJIB en hoefde [verzoeker] ook niet vooraf in te lichten dat de onbekende schuld op de zitting aan de orde zou komen. De onderdelen falen dan ook.
1.8
Onderdeel 3.7 klaagt dat het hof heeft miskend dat er sprake is van een problematische schuldsituatie. Het idee van het hof omtrent een nieuw in te dienen verzoek staat ver van de maatschappelijke werkelijkheid vandaan. Dreigende beslagen kunnen door [verzoeker] niet tegengehouden worden, aldus het onderdeel.
1.9
Anders dan het onderdeel aanvoert, erkent het hof wel degelijk dat er sprake is van een problematische schuldsituatie. Het hof attendeert [verzoeker] immers op het feit dat hij een nieuw verzoek in kan dienen wanneer er duidelijkheid bestaat omtrent de herkomst van alle schulden en er een oplossing is gevonden voor de op zijn naam staande auto's bij [B] B.V. Bovendien komen de gevolgen voor het indienen van een verzoek waarvan de herkomst van een schuld niet vast is komen te staan voor risico van [verzoeker]. Het onderdeel faalt.
1.10
Onderdeel 3.8 voldoet niet aan de daaraan stellen eisen nu uit het onderdeel niet blijkt welke omstandigheden een ander oordeel van het hof rechtvaardigen. Het onderdeel faalt dan ook.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2011
Zie Wessels Insolventierecht IX, par. 9066s en HR 13 juni 2003, LJN: AF7006, NJ 2003, 520.