Met uitzondering van één voetnoot heb ik de door het hof gebruikte voetnoten weggelaten.
HR, 12-07-2022, nr. 20/03419
ECLI:NL:HR:2022:1063
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
20/03419
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1063, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:350
ECLI:NL:PHR:2022:350, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1063
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen van oplichting (art. 326.1 Sr) en witwassen (art. 420bis.1.b Sr) door samen met hypotheekadviseur met een valse inkomensverklaring een hypothecaire geldlening te verkrijgen en met die lening een woning te verwerven. 1. Verzuim te beslissen op beroep op kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen. 2. Bewijs- en uos-klachten over o.m. begrip ‘jaarinkomen’ in inkomensverklaring. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/03425, 20/03447, 20/03461, 20/003468 en 20/03510.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03419
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2020, nummer 20-002457-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens medeplegen van oplichting (hypotheekfraude) en witwassen. Middel klaagt onder meer over de bewijsvoering van oplichting en het verzuim van het hof om een beslissing te geven op het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03419
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 19 oktober 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van: oplichting” en 2. “medeplegen van: witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 20/03425, 20/03447, 20/03461, 20/03510 en 20/03468. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel komt met zeven klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, de bewijsvoering en het oordeel van het hof omtrent de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
zij in de periode van 20 augustus 2007 tot en met 24 oktober 2007, in de gemeente Sittard-Geleen en/of in de gemeente Stein, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen de SNS-Bank heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (100.000 euro voor een hypothecaire geldlening), hebbende zij, verdachte, en/of haar mededader met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid:
- op een inkomensverklaring vermeld en/of laten vermelden dat zij, verdachte, een jaarinkomen genoot van 25.920 euro en dat geschrift ondertekend, zulks ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van dat geschrift en
- op de aanvraag voor een hypothecaire geldlening vermeld en/of laten vermelden dat zij, verdachte, een jaarinkomen genoot van 25.920 euro en als reden voor de koop (laten) aangegeven dat het pand als primaire woning zou gaan dienen en dat geschrift ondertekend, zulks ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van dat geschrift, en
- deze geschriften aan de SNS-Bank overlegd, althans laten overleggen, waardoor genoemde SNS-Bank werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
zij in de periode van 24 oktober 2007 tot en met 19 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader op het navolgende onroerende goed, te weten een woning, gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] (verkregen op of omstreeks 24 oktober 2007) verworven en voorhanden gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat het onroerende goed – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:1.
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feit 1
De SNS-bank heeft aangifte gedaan van oplichting. In de aangifte is opgenomen dat zij door het inleveren van vals opgemaakte stukken bewogen is tot de afgifte van € 100.000,00.
De aangifte houdt onder andere het volgende in:
'M = mededeling verbalisant;
V = vraag verbalisant;
A = antwoord aangever.
Ik ben senior adviseur veiligheidszaken in dienst bij SNS Reaal en uit hoofde daarvan bevoegd tot het doen van aangifte.
Ik doe namens de SNS Bank aangifte terzake valsheid in geschrifte en oplichting.
SNS Bank is een dochteronderneming van SNS Reaal,
M:
Door de SNS Bank is met betrekking tot [a-straat 1] [plaats] een hypothecaire geldlening verstrekt aan [verdachte] geboren [geboortedatum] 1989.
V:
Wat kunt u daarover verklaren?
A:
De maandelijkse lasten staan in de offerte. Het betreft 437,50 euro rente per maand. Het betreft een aflossingsvrije hypotheek. De hoogte van de hypotheek was 100.000,00 euro. Deze werd aangevraagd en toegekend met betrekking tot [a-straat 1] [plaats] . Tussenpersoon in deze was [A] te Sittard.
V:
Welke inkomensbescheiden of eventuele andere bescheiden heeft [verdachte] overlegd om aan te tonen dat zij financieel draagkrachtig genoeg was om een hypothecaire geldlening te kunnen afsluiten?
A:
Deze werd verstrekt op basis van een inkomensverklaring en de financieel adviseur dient op basis van het werkelijke inkomen van [verdachte] deze inkomensverklaring mee te ondertekenen.
Zowel [verdachte] als de adviseur hebben verklaard dat [verdachte] een jaarinkomen had van 25.920,00 euro.
V:
Bij de Belastingdienst is niet bekend dat [verdachte] over 2007 en 2008 inkomen geniet/genoot. Hoe kan het dan dat toch een hypothecaire geldlening werd verstrekt?
A:
Als u mij zegt dat [verdachte] volgens de belastingdienst in 2007 en 2008 geen inkomen genoot dan heeft [verdachte] en [medeverdachte 1] aan de SNS Bank een valse opgave gedaan van het inkomen aangezien op de inkomensverklaring uitdrukkelijk staat vermeld dat het opgegeven inkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen. Daar hebben beiden voor getekend.
M:
Het pand [a-straat 1] [plaats] bleek verhuurd te zijn en wordt niet gebruikt voor eigen bewoning.
V:
Had u als u geweten had dat [a-straat 1] , [plaats] verhuurd was in plaats van dat dit voor eigen bewoning gebruikt werd de hypothecaire geldlening überhaupt wel verstrekt of was er dan een verstrekking geweest onder (andere en/of aanvullende) voorwaarden?
A:
De lening zou niet verstrekt zijn als de SNS had geweten dat het object verhuurd was of zon worden.
V:
Wat wordt in relatie tot een aanvraag voor een hypothecaire geldlening verstaan onder jaarinkomen?
A:
Ik zal de acceptatienormen toezenden. Hieruit is onder meer af te leiden wat verstaan wordt onder jaarinkomen.
V:
Waarom maakt de SNS Bank gebruik van een formulier waarop inkomensgegevens ingevuld worden in plaats van verstrekking van salarisstroken?
A:
Dit gebeurd in het kader van de Wet financiële dienstverlening. Een adviseur (tussenpersoon) moet in zijn dossier in het kader van zijn advies vaststellen wat het beste advies is voor een cliënt op basis van inkomen en draagkracht.
Aangezien alle stukken dan in het dossier van de tussenpersoon zitten is gekozen voor efficiency, waardoor de SNS Bank minder administratieve handelingen hoeft te verrichten.
Het dossier bevat verder onder andere de volgende stukken:
- Bij de stukken bevindt zich op 20 augustus 2007 ondertekende hypotheekaanvraag.2.
- Tevens gedateerd op 20 augustus 2007 is een inkomensverklaring aanwezig waarop een jaarinkomen van € 25.290,00 (ik begrijp: € 25.920,00, DP) is ingevuld. In deze verklaring wordt verklaard dat dit bedrag op basis van de inkomensbescheiden is vastgesteld. Het document is ondertekend door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , (hypotheek)adviseur. Het betreft volgens de verklaring inkomen uit loondienst en er wordt melding gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007. Er zijn geen andere bronnen van inkomen aangekruist. Op dit formulier is aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning.
- Daarnaast bevindt zich bij de stukken een offerte van de SNS-bank ter zake van een te verstrekken hypotheek, gedateerd 14 augustus 2007, die door [verdachte] voor akkoord is getekend.
- Het dossier bevat ook de koopovereenkomst ter zake van het betreffende pand. Op deze koopovereenkomst is geen datum vermeld. In de koopovereenkomst is in art. 5 onder ten tweede, opgenomen dat het pand wordt gekocht als beleggingspand.
- Daarnaast bevat het dossier een door [verdachte] ondertekende verklaring inhoudende een specificatie van de verbeteringskosten van een het pand.
- Bij de stukken bevindt zich ook een taxatierapport van [betrokkene 1] , makelaar en taxateurs.
- Voorts bevindt zich bij de stukken een aanvraag woonlastenverzekering waarop is aangekruist dat de aanvrager een dienstverband heeft voor onbepaalde tijd (voor tenminste 16 uur per week). Dit document is ondertekend door [verdachte] op 20 augustus 2007.
- Op 21 augustus is door [verdachte] een akkoord voor een woonlastenverzekering ondertekend.
- De ondertekende hypotheekakte, waarvan zich een afschrift in het dossier bevindt wordt op 25 oktober 2007 ingeschreven.
- De overeenkomst voor het vestigen van een bouwdepot wordt op 24 oktober 2007 door [verdachte] ondertekend.
Op 10 juni 2009 is er een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin is gerelateerd dat over de jaren 2007 en 2008 de gegevens van [verdachte] zijn opgevraagd. Door de Belastingdienst is bericht dat er over de jaren 2007 en 2008 geen loongegevens zijn. Er zijn van de zijde van de verdachte geen stukken overgelegd waaruit naar voren komt dat zij in de betreffende jaren een dienstverband of zelfs maar enig inkomen heeft gehad.
Door de verdachte is tevens valselijk ingevuld dat het om een pand voor primaire bewoning zou gaan: In de koopovereenkomst is opgenomen dat het om een beleggingspand gaat en uit het dossier is niet gebleken dat de verdachte het pand op enig moment heeft bewoond. Bij de politie heeft de verdachte zich op haar zwijgrecht beroepen. Ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg heeft zij gesteld dat zij van plan was om daar met een vriend te gaan samenwonen maar dat de relatie is verbroken. Het hof gaat aan deze verklaring voorbij.
Deze verklaring strookt niet met de koopovereenkomst waarin is opgenomen dat het om een beleggingspand gaat. Daarnaast is de verklaring geruime tijd na de datum van het plegen van de feiten afgelegd, nadat verdachte kennis had genomen van het procesdossier. Bovendien wordt deze verklaring niet ondersteund door enige getuigenverklaring of ander stuk uit het procesdossier.
Valsheid
De conclusie van het hof is dan ook dat de stukken vals zijn opgemaakt. De stukken zijn verder niet door de bank gecontroleerd. De reden hiervan is dat door de bank wordt gewerkt met een tussenpersoon. Het is de taak van de tussenpersoon, in dit geval de medeverdachte [medeverdachte 1] , om de bijbehorende stukken te controleren. Uit de aangifte volgt dat de bank vertrouwde op de controleactiviteiten van de tussenpersoon en deze niet nogmaals deed.
Bewogen tot afgifte
Zoals uit de aangifte naar voren komt, is de bank door de aangeleverde stukken bewogen om een hypotheekakte op te maken en een bedrag van € 100.000,00 af te geven.
Met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
Door verdachte wordt een pand gekocht, waarbij de financiering goeddeels plaatsvindt door het verkrijgen van een hypotheek waarbij aan verdachte een bedrag van € 100.000,00 wordt uitgekeerd. Op basis van de werkelijke gegevens - de verdachte heeft geen dienstbetrekking (voor onbepaalde tijd) en geen (aantoonbare) betalingen van loon - kwam zij niet in aanmerking voor een hypotheek. Door de gegevens vals in te vullen en vervolgens ook bij de bank in te dienen en daarbij een hypotheekakte te tekenen, bewerkstelligt zij dat zij een bedrag van € 100.000,00 aan hypotheek kan verkrijgen en het pand kan kopen.
Verdachte wist dat zij slechts een bescheiden inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld. Door niettemin een document, waarin een aanmerkelijk hoger inkomen stond opgenomen, te ondertekenen, heeft zij daarom naar het oordeel van het hof willens en wetens een valse inkomensverklaring ondertekend.
Het doel van het opmaken van de valse geschriften is geweest een hypotheekverstrekking van € 100.000,00 te verkrijgen en daarmee het pand te kunnen kopen. Het hof concludeert dan ook dat deze bescheiden werden opgemaakt met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen.
Medeplegen
[…]
Uitgaande van bovenstaand toetsingskader komt het hof tot het oordeel dat er sprake is geweest van medeplegen van verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] , tussenpersoon en (hypotheek)adviseur. Verdachte heeft met hulp en bemiddeling van deze [medeverdachte 1] een huis gekocht. Daartoe is een koopcontract opgesteld dat door [verdachte] is ondertekend en vervolgens is ter zake van de levering van de woning een afspraak gemaakt bij de notaris. Deze levering is vergezeld gegaan met het opmaken van een hypotheekakte. Er is bij de bank een hypotheek aangevraagd, daartoe zijn een hypotheekaanvraag en inkomensgegevens aangeleverd. Er is tevens een woonlastenverzekering, en een bouwdepot aangevraagd. De valse bescheiden die hiervoor nodig waren, zijn tot stand gekomen in samenwerking met de tussenpersoon [medeverdachte 1] , en zijn door verdachte ondertekend, waarbij [medeverdachte 1] de inkomensverklaring mede heeft ondertekend. Doordat [medeverdachte 1] een erkende tussenpersoon was, konden de bedragen worden opgeschreven zonder dat er controle van de bank plaatsvond.
Het is de verdachte die de valse bescheiden (mede) heeft ondertekend en de hypotheek heeft aangevraagd. Dat heeft zij gedaan in samenspraak met de tussenpersoon [medeverdachte 1] , die zijn stempel op de stukken zette en de inkomensverklaring mede heeft ondertekend. [medeverdachte 1] bereidde alles voor en stelde de verdachte daardoor in staat de woning te kopen. Zonder medewerking van [medeverdachte 1] was het verdachte niet gelukt om de SNS-bank op te lichten. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben hiermee naar het oordeel van het hof in nauwe en bewuste samenwerking de feiten gepleegd, waarbij ieders intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was.
Ter terechtzitting van in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was. Voorts heeft zij benadrukt dat zij destijds 18 jaar oud was.
Het hof begrijpt het verweer van de verdachte aldus, dat zij is afgegaan op hetgeen [medeverdachte 1] heeft gezegd en dat er geen sprake is geweest van opzet op valsheid.
De rechtbank is tot een vrijspraak van de tenlastegelegde oplichting gekomen, omdat zij van oordeel is dat er onduidelijkheid is over het begrip inkomen en omdat een professionele tussenpersoon – medeverdachte [medeverdachte 1] – de bescheiden heeft geregeld en heeft aangegeven dat andere bronnen van inkomsten meegenomen mochten worden.
Het hof volgt deze overwegingen van de rechtbank niet.
Ten tijde van het plegen van de delicten is de verdachte 18 jaar oud. Als achttienjarige koopt zij in haar eentje een woning en verkrijgt zij een hypotheek. Deze hypotheek brengt met zich mee dat zij gedurende 30 jaar maandelijkse lasten moet betalen.
Om als hypotheekverstrekker te kunnen beoordelen of een persoon dat ook kan betalen moeten er inkomensgegevens worden aangeleverd. Deze inkomensgegevens moeten juist zijn, omdat anders de bank niet kan beoordelen of de aan de hypotheek verbonden maandelijkse kosten door de verdachte kunnen worden opgebracht gedurende de looptijd van de hypotheek. Ook voor een achttienjarige, een volwassene, moeten deze uitgangspunten duidelijk zijn geweest.
Door de verdachte is in de hypotheekaanvraag, in de inkomensverklaring en overigens ook in de aanvraag woonlastenverzekering ingevuld dat zij een inkomen uit dienstbetrekking genoot en daarbij is vermeld dat zij deze dienstbetrekking had vanaf 1 januari 2007. Dat is onjuist. Verdachte had geen dienstbetrekking, laat staan voor onbetaalde tijd. Ook het bedrag van het inkomen van € 25.290,00 (ik begrijp: € 25.920,00, DP) is onjuist. De verdachte heeft zelf verklaard dat zij ongeveer € 1.000,00 per maand zou verdienen inclusief fooien, maar deze verklaring is geruime tijd na de verdenking en zonder enige schriftelijke onderbouwing, afgelegd. Zelfs wanneer van dat bedrag wordt uitgegaan, dan is dat jaarlijks veel minder dan het opgegeven bedrag van € 25.290.00 (ik begrijp: € 25.920,00, DP). Daar komt bij dat de toenmalig werkgever van verdachte, [betrokkene 2] , heeft verklaard dat zijn bedrijf een seizoensbedrijf is dat van april tot en met oktober, derhalve maar zeven maarden per jaar, geopend is. Hij heeft geen inkomensgegevens betreffende verdachte verstrekt.
Feit is dat bij de Belastingdienst geen enkel inkomen van haar over deze jaren bekend is. De formulieren die door de verdachte zijn ondertekend zijn glashelder, evenals het feit dat dat zij elke maand een aanzienlijk bedrag zou moeten ophoesten aan hypotheeklasten. Het kan niet anders dan dat ook voor verdachte duidelijk is geweest dat zij die met haar beperkte verdiensten niet kon opbrengen.
In het procesdossier en ook ter terechtzitting in hoger beroep is gesproken over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip. Om twee redenen gaat het hof hieraan voorbij.
Ten eerste geven de ingevulde formulieren geen enkele reden om te twijfelen over het inkomensbegrip. Het enige dat moet worden ingevuld is een dienstverband, met een bijbehorend inkomen. Daar is niets onduidelijks of gecompliceerds aan. Er is op het formulier niets opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. De formulieren zijn glashelder.
Een tweede aspect waarom het hof hieraan voorbijgaat is dat de verdachte hier niets over heeft verklaard. Het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat nergens is gesteld of gebleken dat de verdachte een ander inkomen dat relevant is voor de inkomensverklaring zou hebben gehad.
Uit de getuigenverhoren komt naar voren dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen. Uiteraard is dat een mogelijkheid, maar zoals de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben verklaard moet dit expliciet uit de stukken blijken. Getuige [betrokkene 5] verklaart dat denkbaar zou zijn dat een borgstelling meegenomen kan worden, maar dat dit niet kon bij de inkomensverklaring (zoals i.c. aan de orde). Bij een dergelijke constructie moeten uiteraard de ouders aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren. Een en ander is bij deze hypotheekverstrekking niet gebeurd.
Dat maakt dat het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel komt dat er geen onduidelijkheid over het inkomensbegrip bij verdachte is geweest.
Het hof wil weliswaar aannemen dat er in de tenlastegelegde periode meer mogelijk was dan nu het geval is, maar het hof heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de overtuiging bekomen dat het uitgangspunt steeds was en is dat de bron van het inkomen op juiste wijze vermeld moest worden. Ook in de periode waar het hier om handelt was valsheid in geschrift niet toegestaan. Uit de bij SNS-bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 25.920,00 valselijk enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen.
Feit 2
Uit het voorgaande volgt dat verdachte een valse inkomensverklaring en hypotheekaanvraag heeft ingediend bij de SNS-bank om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van een woning gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] . Zoals hierboven door het hof is geconcludeerd, is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband waarmee het inkomen is verworven zoals weergegeven in de overgelegde documenten. Het verwerven van de woning is dan ook het directe gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk het gebruik maken van valse geschriften om de bank te bewegen een hypotheek te verstrekken. Slechts op basis van deze valse bescheiden heeft zij de woning kunnen verwerven. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft haar geholpen bij het verwerven en witwassen van de woning. Daarbij was tussen beiden sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte door deze handelingen de woning heeft witgewassen.”
7. Met betrekking tot de kwalificatie en de strafbaarheid van het bewezenverklaarde houdt het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van: witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 en 7 september 2020 en 5 oktober 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Na hervatting van het onderzoek legt de raadsman een pleitnota over in de zaken van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] en voert het woord overeenkomstig. Deze pleitnota is als bijlage 3 aan dit proces-verbaal gehecht. In aanvulling daarop voert hij het volgende aan.
[…]
De voorzitter merkt bij pagina 3 onderaan op dat het hof ermee instemt dat de pleitnota uit eerste aanleg als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De raadsman vervolgt zijn pleidooi bij pagina 4. In aanvulling daarop voert hij het volgende aan.
Bij pag. 6 midden: de advocaat-generaal sprak in haar requisitoir over een alarmbel. Een dergelijke alarmbel past bij culpoos handelen en niet bij opzet.
Bij pag. 7: [medeverdachte 1] heeft vandaag als getuige bevestigd dat hij het inkomen bepaalde en invulde, alsmede dat [verdachte] en [medeverdachte 2] telkens hebben ondertekend.
Bij pag. 7: zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] weten niet meer hoe het gesprek is gegaan bij [medeverdachte 1] , maar als zij een vraag zouden hebben gesteld aan [medeverdachte 1] , dan zou [medeverdachte 1] aan hen dezelfde uitleg hebben gegeven als hij vandaag aan uw hof heeft gedaan, zo heeft hij verklaard.”
9. De door de raadsman overgelegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Onjuist jaarinkomen?
[…]
De conclusie luidt in ieder geval dat er geen onjuiste gegevens op de inkomensverklaringen en de aanvraagformulieren voor de hypothecaire leningen zijn ingevuld.
Wetenschap/opzet
Indien het Hof er niettemin vanuit zou gaan dat de op de inkomensverklaringen en de aanvraagformulieren voor een hypothecaire lening onjuiste bedragen zijn ingevuld, komt de vraag aan de orde of cliëntes opzettelijk hebben gehandeld door valsheid in geschrift te plegen (alleen [medeverdachte 2] ) en de SNS Bank op te lichten ( [medeverdachte 2] en [verdachte] beiden). De verdediging meent van niet. De Rechtbank heeft wat dat betreft cliëntes terecht vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
[…]
Dit brengt mij direct bij het volgende punt. Vast staat dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren hebben ondertekend. Maar daarmee is nog niet gezegd dat zij opzettelijk onjuiste gegevens hebben doorgegeven aan de SNS Bank. Een zekere parallel kan worden getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:548). Ook in die zaak was een vorm van hypotheekfraude aan de orde. De verdachte had bij de hypotheekofferte werkgeversverklaringen gevoegd en die aan de bank doen toekomen. Op die werkgeversverklaringen was in strijd met de waarheid vermeld dat de verdachte en haar medeverdachte in vaste loondienst werkzaam waren bij het bedrijf van de werkgever. De verdachte in deze zaak werd vervolgd ter zake van het opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften (art. 225 lid 2 Sr), maar u ziet de overeenkomst met de zaken van cliëntes. De facto wordt aan hen hetzelfde verwijt gemaakt, maar dan middels andere strafbaarstellingen en ten aanzien van een ander geschrift. Hoe dan ook, de verdachte in kwestie ontkende dat zij zou hebben geweten dat er onjuiste informatie in de werkgeversverklaringen was opgenomen. Toch werd zij door het Hof veroordeeld ter zake overtreding van art. 225 lid 2 Sr. De zaak werd voorgelegd aan de Hoge Raad en die overwoog:
‘2.2.3.
Het Hof heeft (…) het volgende overwogen:
"(...) Op de werkgeversverklaringen is informatie ingevuld die niet overeenkomt met de werkelijkheid. (...) Op het moment dat verdachte de werkgeversverklaring bij de ondertekende hypotheekofferte voegde had zij niet alleen kunnen maar ook moeten zien dat de verklaringen onjuist waren ingevuld. Door toch de werkgeversverklaringen bij de offerte te voegen heeft verdachte naar het oordeel van het hof met opzet gebruikgemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift."
2.3.
Uit de bewijsvoering kan het opzet van de verdachte op het gebruikmaken van de valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen niet zonder meer worden afgeleid. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment dat zij de werkgeversverklaringen bij de hypotheekofferte voegde "niet alleen [had] kunnen maar ook [had] moeten zien" dat de verklaringen onjuist waren ingevuld, kan de gevolgtrekking dat de verdachte daarvan met opzet gebruik heeft gemaakt, niet dragen’.
Dezelfde redenering kan in de zaken van cliëntes worden gemaakt. Zij hebben als het ware [figuurlijk] blindelings de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren ondertekend en deze laten toekomen aan de SNS Bank. Dat zou kunnen worden gekwalificeerd als onvoorzichtig of zelfs ondoordacht gedrag, maar dat het impliceert dat hierdoor opzettelijk zou zijn gehandeld, voert te ver.
Daarbij komt nog dat [medeverdachte 2] ten tijde van de hypotheekaanvraag minderjarig was en [verdachte] nog maar net achttien jaar oud was. Zulke nog jeugdige personen kan men minder snel het verwijt maken stukken niet [afdoende] te checken dan mensen die al langer gewend zijn om financiële handelingen te verrichten. Helemaal omdat zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] werden begeleid bij het aanvragen van de hypotheek. Hij heeft de gegevens op de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren ingevuld; cliëntes hebben dit niet gedaan.
[medeverdachte 1] heeft immers alles geregeld. Dat blijkt ook wel uit de appèlschrifturen van de Officier van justitie in de zaken van cliëntes. Één naam daarin komt veelvuldig voor: die van [medeverdachte 1] . En weet u, Edelgrootachtbaar College, in dit opzicht heeft de Officier van Justitie het gewoon bij het juiste eind. Het is [medeverdachte 1] geweest die alles, maar dan ook echt alles, rondom de hypotheekaanvragen heeft geregeld.
[medeverdachte 1] heeft aan clientes aangegeven - voorgelicht, zo u wilt - dat er, behalve inkomsten uit arbeid, ook nog andere inkomenscomponenten mochten worden meegenomen in het jaarinkomen. Dat door [medeverdachte 1] becijferde bedrag is telkens op de inkomensverklaring en het aanvraagformulier voor de hypothecaire lening terechtgekomen. Waarom zouden zij aan het in hun ogen deskundig oordeel van [medeverdachte 1] hieromtrent hebben moeten twijfelen? Je neemt toch niet voor niets een adviseur in de arm?!
Het enige dat [verdachte] heeft gedaan is haar handtekening op de inkomensverklaring en het aanvraagformulier geplaatst. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 2] . Zij hebben erop vertrouwd dat [medeverdachte 1] wist hoe een en ander moest en kon worden ingevuld en hebben er niet meer naar omgekeken. Zoals gezegd, dat valt wellicht te typeren als onnadenkend gedrag, maar opzettelijk handelen levert het niet op.
[…]
Resumerend: het kan niet worden vastgesteld dat cliëntes wisten dat er mogelijk onjuiste informatie is verstrekt aan de SNS Bank. Het Hof wordt dan ook verzocht om [verdachte] ook in hoger beroep vrij te spreken van feit 1 op de inleidende dagvaarding en [medeverdachte 2] van de feiten 1 en 2.”
10. Verder houdt de pleitnota die de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2015 heeft overgelegd, voor zover de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Valsheid in geschrift en oplichting
[verdachte] wordt, onder het eerste feit op de inleidende dagvaarding, er van verdacht dat zij [tezamen en in vereniging met een of meer anderen] de SNS-Bank zou hebben opgelicht door in een inkomensverklaring en een aanvraag hypothecaire geldlening te (laten) vermelden dat zij een jaarinkomen van € 25.920,-, alsmede door op laatstgenoemde aanvraag hypothecaire geldlening te (laten) vermelden dat het pand aan [a-straat 1] te [plaats] als primaire woning zou gaan dienen. Door deze handelingen zou de SNS-Bank een bedrag van € 100.000,00 hebben verstrekt in de vorm van een hypothecaire lening.
De aangifte van [betrokkene 6] van de SNS-Bank lezende (p-v politie, p. 6018-6027), lijkt overigens de overgelegde inkomensverklaring een preponderante rol te hebben gespeeld bij het verstrekken van de hypothecaire lening. De aanvraag hypothecaire lening wordt niet eens met zoveel woorden in de aangifte genoemd. Maar goed, zonder overlegging van de aanvraag zou de hypothecaire lening natuurlijk nimmer zijn verstrekt. Zo bezien is het begrijpelijk dat ook het aanvraagformulier in de tenlastelegging is opgenomen.
[…]
Inkomens van € 25.920,- en € 22.500,-
Het eerste kernverwijt dat [verdachte] onder feit 1 op de inleidende dagvaarding wordt gemaakt is dat op de inkomensverklaring en het aanvraagformulier een jaarinkomen van € 25.920,- heeft vermeld c.q. heeft laten vermelden, terwijl zij volgens gegevens van de Belastingdienst geen inkomsten had (p-v politie, p. 6005).
[…]
Wat de verdediging betreft zijn in het kader van deze kwestie vier factoren van belang te achten: (i) de vraag wat onder de term ‘inkomen’ wordt begrepen, (ii) de leeftijd en levenservaring van [verdachte] en [medeverdachte 2] ten tijde van het aanvragen van de hypothecaire geldlening, (iii) de omstandigheid dat [medeverdachte 1] als professioneel tussenpersoon is opgetreden en tot slot (iv) het tijdgewricht waarin de aanvraag voor de leningen werden gedaan.
Ad (i) Wat wordt onder 'inkomen’ begrepen?
Bij de beantwoording van de vraag wat onder ‘inkomen' moet worden begrepen, moet voorop worden gesteld dat op de door de SNS-Bank vervaardigde de inkomensverklaring-formulieren in het geheel niet wordt gedefinieerd wat onder inkomen wordt begrepen. Op p. 6089 p-v politie is het door [verdachte] ondertekende exemplaar van de inkomensverklaring opgenomen; zie p. 7078 p-v politie voor het door [medeverdachte 2] ondertekende exemplaar van de inkomensverklaring. Verder dan de term ‘jaarinkomen’ komen de formulieren niet. In de zaak van [verdachte] moet ten aanzien van het formulier aanvraag hypothecaire geldlening, opgenomen op p. 6075 p-v politie, een overeenkomstige conclusie worden getrokken. Dit formulier noemt enkel de term ‘bruto-jaarinkomen’ zonder nader te specificeren wat daaronder wel of juist niet mag worden begrepen.
Voor het Openbaar Ministerie volstaat kennelijk de mededeling van de Belastingdienst dat [verdachte] en [medeverdachte 2] geen inkomsten hebben gehad voor de vaststelling dat de inkomensverklaringen en het aanvraagformulier op dit punt in strijd met de waarheid zijn ingevuld. Daar kijkt de verdediging genuanceerder tegenaan.
Zo volgt uit de verklaring van [betrokkene 2] bij de Rechter-Commissaris op 27 september 2012 dat [verdachte] en [medeverdachte 2] wel degelijk inkomsten uit arbeid hebben gehad; zij hebben jaren gewerkt bij de horecagelegenheid [B] in Maaseik (Bel). Dat werd nog bevestigd door [verdachte] en [medeverdachte 2] zelf, toen zij bij de Rechter-Commissaris op 24 oktober 2012 een verklaring aflegden.
Uw Rechtbank heeft bij het voorhouden van de stukken gesteld dat niet is gebleken van gegevens over inkomen uit arbeid bij de Belgische belastingdienst. Dat klopt (zie p. 6211 en p. 7011 p-v politie). De verdediging legt dit verwijt - indien het als zodanig zou moeten worden opgevat - graag bij de Belgische werkgever neer. Hij is verantwoordelijk voor het opgeven van de juiste gegevens. Het is geen omstandigheid die voor rekening van de verdediging en al helemaal niet voor rekening van [verdachte] en [medeverdachte 2] kan worden gebracht.
Bovendien stelden [verdachte] en [medeverdachte 2] in hun verklaringen bij de Rechter-Commissaris, dat zij naast inkomsten uit arbeid ook nog een maandelijkse financiële toelage van haar vader ontvingen ('maandgeld'). Beide bronnen van inkomsten werden overigens bevestigd in de verklaring die haar vader, [medeverdachte 3] , heeft afgelegd bij de Rechter-Commissaris. [medeverdachte 2] verklaarde verder, dat zij een aanvulling van haar vader ontving zodat aan de hypothecaire verplichtingen kon worden voldaan. Daarnaast waren [verdachte] en [medeverdachte 2] ook nog elk voor 1/9 eigenaar van het pand met aanbehoren gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] en stond de ouderlijke woning gedeeltelijk op hun naam. Er is dus sprake van diverse bronnen van inkomsten bij zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] !
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij bij de aanvraag van de hypothecaire lening voor [verdachte] rekening heeft gehouden met 8% fictief rendement van het vermogen dat betrekking heeft op de ouderlijke woning, die, zoals gezegd, gedeeltelijk op naam van [verdachte] staat. Het ouderlijk huis aan de [c-straat 1] te [plaats] is op 26 februari 2007 getaxeerd op een bedrag van € 585.000,-. Ik vermeld nadrukkelijk dat de taxatie niet door [betrokkene 1] , maar door beëdigd taxateur [betrokkene 7] is uitgevoerd, zodat aan de objectieve waarde van het rapport niet hoeft te worden getwijfeld.
Gelet op de verhoogde hypotheek op deze woning van € 375.000,- is er sprake van een overwaarde van € 210.000,-, waarvan weer 1/3, dus een bedrag van € 70.000,-, als vermogen aan [verdachte] kan worden toegerekend. 8% daarvan resulteert in een bedrag van € 5.600,- dat kan worden meegenomen als inkomen bij de aanvraag van de hypothecaire lening. Dat zou, gelet op het bedrag aan inkomen in de inkomensverklaring te laag zijn. Echter, door de verhoging van de hypotheek op de ouderlijke woning, is er ook een bedrag van € 285.000,- weer liquide gemaakt (te weten € 585.000,- minus € 375.000,-). 1/3 van dit bedrag resulteert in € 95.000,- dat aan [verdachte] kan worden toegerekend. Tezamen met de eerder becijferde overwaarde ter grootte van € 70.000,- komt het totale aan [verdachte] toe te rekenen bedrag aan vermogen uit op € 165.000,-. 8% fictief rendement over dit bedrag resulteert in € 13.200,-. Dit bedrag plus de maandelijkse inkomsten uit arbeid in horeca-etablissement [B] vormt het uiteindelijke inkomen dat op de inkomensverklaring is vermeld. De verdediging meent dat dit is toegestaan.
De verdediging hecht er aan op te merken dat zelfs door de Kantonrechter ten aanzien van de destijds minderjarige [betrokkene 8] en [medeverdachte 2] handlichting is verleend om de hypotheek op deze woning te verhogen. Klaarblijkelijk vond de Kantonrechter verzwaring van de hypotheek juist in het belang van deze minderjarige meisjes. Dat lijkt op het eerste gezicht vreemd, maar dat is het niet. Het met de verhoging van de hypotheek vrijgemaakte geld werd aangewend om te investeren in het project aan de [b-straat 2] te [plaats] .
Hoe dan ook; echt niet alleen inkomsten uit arbeid vormt inkomen voor een aanvraag hypothecaire lening. Dat blijkt ook wel uit de verhoren van medewerkers van de SNS-Bank bij de Rechter-Commissaris. Uit de verklaringen van de medewerkers van de SNS-bank volgt immers dat inkomsten uit arbeid niet de enige relevante bron voor het inkomen zijn. Veel meer mocht als 'inkomen’ worden opgegeven bij de aanvraag voor een hypothecaire lening. Een anthologie uit de RC-verklaringen van bankmedewerkers:
• [betrokkene 6] RC- verklaring d.d. 24-09-2012:
"Naast de inkomsten uit arbeid konden er ook andere bronnen van inkomsten zijn. (...) U vraagt mij of een vergoeding die kinderen van hun ouders krijgen voor het wonen in hun huis dat zij in eigendom aan hun kinderen hebben overgedragen, ook kan worden meegenomen bij het bepalen van het inkomen. Ik zeg u dat het hier in feite om huurinkomsten van een ander pand gaat en dat kan deels meegenomen worden in het totale inkomen. (...) In de inkomensverklaring wordt een totaalbedrag opgenomen, ook indien er meerdere inkomstenbronnen zijn. (...) Ik zeg u dat wanneer er sprake is van vermogen dat niet verpand is, er een percentage overeenkomstig de CHF-normen aan het inkomen mag worden toegerekend."
• [betrokkene 9] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Aan de intermediair wordt overgelaten of er inkomsten uit vermogen mag worden meegeteld."
• [betrokkene 5] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Ik zie bij het derde bolletje dat ik mij heb vergist en dat onder bepaalde voorwaarden inkomen uit vermogen wel meegenomen kan worden [bij inkomen op de inkomensverklaring; toevoeging raadsman]. (...) U vraagt mij naar de 8% regeling. Ik zeg u dat het toen zo was dat er 8% van belegd vermogen meegenomen mocht worden bij het inkomen. (...) Een maandelijkse financiële toelage van vermogende ouders mocht niet worden meegenomen in een inkomensverklaring. Dat was een uitzondering."
Let wel: de getuige zegt hier dus dat het soms wel werd toegelaten dat een maandelijkse financiële toelage van de ouders bij het inkomen van het kind werd opgeteld.
• [betrokkene 10] RC-verklaring d.d. 26-09-2012:
"Degene die de privéaanvraag beoordeelt bepaalt of het inkomen van vader meegenomen wordt. (...) Ik wist niet hoever men bij de bank ging in dat opzicht bij privéhypotheken. Ik weet wel dat ze ver gingen, dat is inmiddels wel gebleken. U citeert (...) collega [betrokkene 3] die bij de rechter-commissaris heeft gezegd dat het inkomen van de vader mee zou kunnen tellen, weliswaar niet
formeel, maar in 2007 wel feitelijk. Ik onderschrijf deze uitspraak."
• [betrokkene 11] RC-verklaring d.d. 26 februari 2014:
"Het maakte in principe niet uit hoe het inkomen was samengesteld. Het ging puur om de inkomensverklaring. U vraagt mij of bijv. het vermogen van ouders een rol zou kunnen spelen in die zin dat dat onderdeel uitmaakte van het inkomen. Dat zou kunnen. Zo ook bijv. een maandelijkse toelage van de ouders, en ook bijv. inkomsten uit verhuur. (...] Ik zeg u dat het inderdaad zou kunnen dat bij de SNS dat inkomen van de vader betrokken werd omdat bijv. bekend was dat hij ook zakelijk bankierde bij de SNS. "
• [betrokkene 4] RC-verklaring d.d. 02 april 2014:
“U vraagt of andere inkomensbestanddelen zoals huurinkomsten, inkomsten uit beleggingen en dividend ook van belang waren (...). In de praktijk kon dat soort inkomsten voor een deel worden meegenomen voorzover ik weet. (...) U vraagt mij of bijvoorbeeld maandelijkse betalingen door ouders aan een kind werden meegenomen wanneer dat kind een hypotheek wilde hebben. Dat werd in principe niet meegenomen omdat dat geen consistente inkomsten betroffen. Er moest voldoende zekerheid zijn daaromtrent, maar af en toe werd er wel soepelheid betracht."
Ook deze getuige zegt de facto dat het soms wel mogelijk was om een maandelijkse financiële toelage van de ouders mee te nemen bij het inkomen van het kind.
Tot zover de citaten uit de verklaringen van de medewerkers van de SNS-Bank. Alles bij elkaar genomen blijkt daar uit dat - behalve inkomsten uit arbeid – dus ook inkomsten uit vermogen, huuropbrengsten, maandelijkse financiële toelagen en zelfs het inkomen van de ouders van het kind in aanmerking konden worden genomen bij het bepalen van het inkomen van het kind. Daarin ging de SNS-Bank, aldus [betrokkene 10] , ver.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat er geen sprake zou zijn geweest van inkomen van [verdachte] en [medeverdachte 2] in de zin van de aan de SNS-Bank overgelegde inkomensverklaringen en aanvraag hypothecaire geldlening, snijdt geen hout. Zulk inkomen was zeker wel aanwezig en dat is opgegeven in de inkomensverklaringen en de aanvraag hypothecaire geldlening.
[…]
Ad (ii) Leeftijd en levenservaring van [verdachte] en [medeverdachte 2]
Dan de tweede in aanmerking te nemen omstandigheid bij de vraag of [verdachte] en [medeverdachte 2] de SNS-Bank zouden hebben opgelicht: de leeftijd en levenservaring van [verdachte] en [medeverdachte 2] ten tijde van aanvragen van de hypothecaire geldleningen. Een omstandigheid, waarmee de Officier van Justitie blijkens zijn requisitoir in het geheel geen rekening houdt. Ten onrechte! [verdachte] was destijds achttien jaar oud. Dat is weliswaar volwassen, maar wel jong om een huis te kopen. [medeverdachte 2] was ten tijde van het aanvragen van de hypothecaire geldlening zelfs nog minderjarig. Dat is een erg jonge leeftijd om een huis te kopen. Het betrof bovendien, en gelet op de jonge leeftijd logischerwijs, ook het eerste onroerend goed dat [verdachte] en [medeverdachte 2] kochten. Ook in dit opzicht waren [verdachte] en [medeverdachte 2] derhalve bepaald niet door de wol geverfd.
Het kopen van een (eerste) woning is een zeer ingewikkeld proces. Dat kan eenieder, die woningeigenaar is, bevestigen. Hoezeer kan het van [verdachte] en [medeverdachte 2] - ten tijde van de aanvraag van de hypothecaire lening eigenlijk nog maar meisjes - worden gevergd dat zij precies zouden weten wat wel of niet als inkomen kon worden opgegeven aan de bank? U denkelijk en zeer zeker ik we(e)t(en) dat zelfs niet. Daarom wordt er door particulieren juist vrijwel altijd een intermediair, die wel verstand van zaken heeft, ingeschakeld.
Het is dan ook niet vreemd dat ook [verdachte] en [medeverdachte 2] - zoals in het algemeen gebruikelijk - de aankoop van de woning hebben laten begeleiden door een tussenpersoon. Zij hebben gewoonweg blind gevaren op de tussenpersoon. En ook dat is vrij gebruikelijk, voeg ik daaraan toe. Als de intermediair zegt dat, behalve inkomsten uit arbeid, ook andere bronnen van vermogen mogen worden opgegeven aan de bank, dan geloven de zussen dat gewoon. Daar is niets vreemds aan. De verdediging komt tot de slotsom dat als er onjuiste informatie aan de SNS-Bank zou zijn verstrekt - quod non - zulks niet aan [verdachte] en [medeverdachte 2] toe te rekenen valt, maar hooguit aan de tussenpersoon.
Ad (iii) [medeverdachte 1] als professioneel tussenpersoon
Dat brengt mij op de derde relevante omstandigheid: als tussenpersoon bij de aanvragen van de hypothecaire geldleningen is [medeverdachte 1] van [A] opgetreden. De verdediging merkt op dat [medeverdachte 1] veelvuldig en op professioneel niveau werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van woningaankopen van particulieren. Voor [verdachte] en [medeverdachte 2] bestond er dan ook, zoals gezegd, geen enkele reden om te twijfelen aan de deskundigheid van [medeverdachte 1] als tussenpersoon. Zij gingen er blindelings van uit [medeverdachte 1] juiste informatie zou verstrekken aan de SNS-Bank. Bovendien kende [medeverdachte 1] ook de financiële positie van vader en moeder [...] op zowel zakelijk als privé terrein.
Uit de verhoren bij de Rechter-Commissaris van diverse medewerkers van de SNS-Bank volgt dat de tussenpersoon verantwoordelijk was voor het aanleveren van juiste informatie bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening: De bank hield zo de handen schoon en kon alles op de intermediair afschuiven. Dat is later afgeschaft.
• [betrokkene 6] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Naast de inkomsten uit arbeid konden er ook andere bronnen van inkomsten zijn. De tussenpersoon moest ook deze toetsen en leverde uiteindelijk via de inkomensverklaring een totaalbedrag aan inkomen aan."
• [betrokkene 9] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Aan de intermediair wordt overgelaten of er inkomsten uit vermogen mag worden meegeteld.''
• [betrokkene 5] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Ik zie bij het derde bolletje dat ik mij heb vergist en dat onder bepaalde voorwaarden inkomen uit vermogen wel meegenomen kan worden [bij inkomen op de inkomensverklaring; toevoeging raadsman]. Ik wijs er daarbij op dat dit wordt overgelaten aan de intermediair die daar een zorgplicht over heeft."
Het is duidelijk: de tussenpersoon is verantwoordelijk voor het aanleveren van de juiste informatie aan de bank bij een aanvraag voor een hypothecaire geldlening. Daarbij wordt dezerzijds nadrukkelijk opgemerkt, dat uit niets blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] de tussenpersoon opdracht zouden hebben gegeven om onjuiste informatie te verstrekken of dat zij opzettelijk onjuiste informatie aan de tussenpersoon hebben verstrekt. Nogmaals: als er al sprake zou zijn van het verstrekken van onjuiste informatie aan de SNS-Bank, dan kan [verdachte] en [medeverdachte 2] daarvan geen verwijt worden gemaakt.
Nog een opmerking over de ‘acceptatienormen hypotheken’ die zijn opgenomen op p. 6033 ev p-v politie ( [verdachte] ) en p. 7165 ev p-v politie ( [medeverdachte 2] ). Deze normen zijn uitsluitend bestemd voor adviseurs, zo blijkt uit het voorblad. Ze zijn niet voor [verdachte] en [medeverdachte 2] bedoeld. Het is ook niet gebleken dat zij kennis zouden hebben genomen van de inhoud van deze acceptatienormen. Zij kunnen niet aan [verdachte] en [medeverdachte 2] worden tegengeworpen wat de verdediging betreft.
Ad (iv) Tijdgewricht
De laatste relevante omstandigheid bij de kwestie wat wel en niet onder 'inkomen’ in de zin van de inkomensverklaringen valt te scharen is het tijdgewricht waarin de aanvraag voor de hypothecaire geldlening werd gedaan. Het was 2007 - begin 2008; de (huidige) financieel-economische crisis was nog niet aan de orde. In die tijd was er op het gebied van hypotheekverstrekking veel meer mogelijk dan nu. Er kon niet alleen meer worden geleend, maar ook eenvoudiger, zo blijkt uit de verklaringen van de bij de Rechter-Commissaris gehoorde medewerkers van de SNS-Bank:
• [betrokkene 3] RC-verklaring d.d. 27 september 2012:
"In 2007 was de gedragscode wat zachter dan nu. Dat 'zachter' sloeg op het mogen afwijken van die code. Dat had te maken met de toen veel gunstiger markt ten opzichte van nu. (...) Wanneer het inkomen van de aanvrager niet toereikend was, werd - zeker in die tijd - ook naar andere aspecten gekeken. Bijvoorbeeld een garantstelling van vader."
• [betrokkene 10] RC-verklaring d.d. 26-09-2012:
"Degene die de privéaanvraag beoordeelt bepaalt of het inkomen van vader meegenomen wordt. (...) Ik wist niet hoever men bij de bank ging in dat opzicht bij privéhypotheken. Ik weet wel dat ze ver gingen, dat is inmiddels wel gebleken."
• [betrokkene 11] RC-verklaring d.d. 26 februari 2014:
"Alleen de inkomensverklaringen sprongen eruit. Daarmee werd toen gewerkt, nu is dat ondenkbaar. (...) Nu kun je veel dingen niet meer, die vroeger wel konden. Vroeger kon je dingen regelen, de grote tussenpersonen hadden wel eens overschrijdingen van 20%."
• [betrokkene 4] RC-verklaring d.d. 02 april 2014:
"In de jaren 2003-2007 was het beleid soepeler dan nu om hypotheken te verstrekken. (...) Ik geloof niet dat een vereenvoudigde acceptatie nu nog voorkomt"
Van deze soepelere omstandigheden hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] ook kunnen profiteren. In die zin dat het voor hen mogelijk was om de woningen aan [a-straat 1] te [plaats] en de [d-straat 1] te [plaats] te financieren. Onder de huidige omstandigheden van de woningmarkt zou het niet meer mogelijk zijn voor zulke jonge personen met geringe financiële draagkracht om een huis te kopen. De situatie in het jaar 2007 was evenwel geheel anders.
Edelachtbaar College, de verdediging komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen is te achten dat in de inkomensverklaringen en (voor wat betreft de zaak van [verdachte] ) de aanvraag hypothecaire geldlening ten onrechte een bedrag van € 25.920,- respectievelijk € 22.500,- is opgegeven aan (bruto) jaarinkomen. In ieder geval is er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden waaruit volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] opzettelijk onjuiste informatie omtrent het inkomen aan de bank hebben overgelegd of doen overleggen.
[…]
Conclusie:
Vrijspraak voor wat betreft feit 1 op de inleidende dagvaarding in de zaak van [verdachte] . […]
Witwassen
[…]
Voor zover Uw Rechtbank ten aanzien van de woningen, gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] en de [d-straat 1] te [plaats] niettemin tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde oplichting van de SNS-Bank (feit 1 bij [verdachte] ; feiten 1 en 2 bij [medeverdachte 2] ) zou komen en dus tot het oordeel dat deze woningen een voorwerp zijn die uit ‘eigen’ misdrijf afkomstig zijn, is er nog steeds een (subsidiair) argument op basis waarvan een vrijspraak zou dienen te volgen.
De panden aan het [a-straat] en aan de [d-straat] zijn niet door [verdachte] en [medeverdachte 2] overgedragen of omgezet, zodat enkel het tenlastegelegde verwerven, voorhanden hebben en het gebruiken van die woning resteert. Door de Hoge Raad (zie Hoge Raad 26 oktober 2010, LJN BM4440) is beslist dat wanneer witwassen een voorwerp betreft dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het voorhanden hebben daarvan verweten wordt, in beginsel van de witwasser een handeling gevergd wordt die erop gericht is zijn criminele opbrengst veilig te stellen. Hieraan is op 08 januari 2013 door de Hoge Raad (Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BM4449) toegevoegd dat in dergelijke gevallen sprake moet zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Daarvan is in casu geen sprake. De woningen staan daar maar aan het plein en aan de straat. Daar is weinig verhullends aan. De Rechtbank Midden-Nederland heeft in een soortgelijke situatie een verdachte van witwassen van onroerend goed vrijgesproken, zie ECLI:NL:2013:BZ0998 d.d. 04 februari 2013:
[…]
Omdat [verdachte] en [medeverdachte 2] de woning slechts hebben verworven, voorhanden hebben gehad en – in het verlengde daarvan - hebben gebruikt (hoewel het Openbaar Ministerie juist betoogt dat zij de woning niet gebruikten...), terwijl zij geen handeling hebben verricht die erop was gericht de beweerdelijke criminele herkomst te verbergen, zou een vrijspraak moeten volgen zelfs als Uw Rechtbank de tenlastegelegde oplichting van de SNS-Bank wel bewezen zou achten.
Conclusie:
Vrijspraak voor wat betreft feit 2 ( [verdachte] ) resp. feit 3 ( [medeverdachte 2] ).”
Eerste klacht
De klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het onder 2 tenlastegelegde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, omdat sprake is van het enkele verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
12. Zoals hiervoor weergegeven, heeft de raadsman van de verdachte in de in eerste aanleg overgelegde pleitnota vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit op de grond dat de verdachte de woning slechts heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl zij geen handeling heeft verricht die erop was gericht de criminele herkomst van de woning te verbergen.
13. Anders dan de steller van het middel meen ik dat hier geen sprake is van een uitdrukkelijk voorgedragen verweer, maar van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Aangevoerd is immers dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 2 tenlastegelegde en niet dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Ik laat dit punt verder rusten aangezien het middel hoe dan ook terecht klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd. Tot cassatie hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden, aangezien het hof het aangevoerde slechts had kunnen verwerpen. Ik licht dat toe.
14. Het in eerste aanleg ingenomen standpunt doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad over het verwerven en voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er – kort gezegd – op neer dat in dergelijke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.3.Deze rechtspraak is echter niet van toepassing in gevallen waarin het, bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, gaat om voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.4.
15. In deze zaak volgt uit de bewijsvoering van het hof dat de woning gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] door de verdachte is gekocht met de hypothecaire geldlening die haar door de SNS-Bank naar aanleiding van de onder 1 bewezenverklaarde oplichting is verstrekt. Daaruit volgt dat het door oplichting verkregen, direct uit misdrijf afkomstige geldbedrag van € 100.000,00 geheel of gedeeltelijk is omgezet in deze woning en deze woning aldus middellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Op een dergelijk geval heeft de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals hiervoor aan de orde kwam, geen betrekking, zodat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
16. De eerste klacht faalt.
Tweede klacht
17. De klacht houdt in dat de afwijking van de onderbouwde standpunten over de onduidelijkheid van het in de inkomensverklaring genoemde begrip “jaarinkomen” en van het in de aanvraag voor een hypothecaire geldlening genoemde begrip “bruto-jaarinkomen” door het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in drie deelklachten.
18. De eerste deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat het opgegeven jaarinkomen volgens de inkomensverklaring inkomen uit loondienst betreft, dat op de inkomensverklaring melding wordt gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007, dat geen andere bronnen van inkomen zijn aangekruist en dat op de inkomensverklaring is aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat in de inkomensverklaring slechts over “jaarinkomen” wordt gesproken, dat in de inkomensverklaring elke verwijzing naar inkomen uit loondienst of een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007 ontbreekt en dat op de inkomensverklaring niets wordt vermeld over andere bronnen van inkomen of over primaire woning als reden voor aankoop.
19. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de door het hof voor het bewijs gebezigde inkomensverklaring niets inhoudt over inkomen uit loondienst, dat in deze inkomensverklaring geen melding wordt gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007, dat deze inkomensverklaring niet de mogelijkheid biedt om andere bronnen van inkomen aan te kruisen en dat op de inkomensverklaring niet kan worden aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning. Mijns inziens betreft het hier echter een kennelijke misslag, in die zin dat het hof met zijn overweging het oog heeft op de eveneens voor het bewijs gebruikte aanvraag hypothecaire geldlening d.d. 20 augustus 2007. Op deze aanvraag is, zoals het hof heeft vastgesteld, een jaarinkomen van € 25.920,00 ingevuld. Een blik achter de papieren muur leert dat de aanvraag hypothecaire geldlening inhoudt dat bij “Soort dienstverband” is aangekruist “Loondienst”, dat bij “In vaste dienst sinds” is ingevuld “01012007”, dat andere bronnen van inkomen niet zijn ingevuld en dat bij “Reden van aankoop” is aangekruist “Primaire woning”.5.Ik meen dan ook dat deze deelklacht betrekking heeft op een kennelijke misslag in de bewijsoverwegingen van het hof, in die zin dat het hof hier verwijst naar de inkomensverklaring terwijl het deze redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend aan de aanvraag hypothecaire geldlening.
20. De bewijsoverwegingen van het hof kunnen met herstel van deze misslag worden gelezen, in die zin dat het hof heeft overwogen: “Het betreft volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst en er wordt melding gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007. Er zijn geen andere bronnen van inkomen aangekruist. Op dit formulier is aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning”. Met die verbeterde lezing komt aan de eerste deelklacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat deze deelklacht tevergeefs is voorgesteld.
21. De eerste deelklacht faalt.
22. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de door de verdachte ondertekende formulieren glashelder zijn en dat geen enkele reden bestaat om te twijfelen aan het inkomensbegrip onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat de overweging van het hof dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, onbegrijpelijk is, aangezien in de inkomensverklaring slechts in algemene zin wordt gesproken over “jaarinkomen”, in het derde bolletje van die inkomensverklaring met zoveel worden wordt gesproken over “meegeteld inkomen uit vermogen” en op de aanvraag voor een hypothecaire geldlening het begrip “bruto-jaarinkomen” evenmin uitsluitend is gekoppeld aan inkomen uit een dienstbetrekking.
23. Het hof heeft bewezenverklaard dat op de inkomensverklaring en op de aanvraag hypothecaire geldlening een jaarinkomen van € 25.920,00 is ingevuld. Verder heeft het hof vastgesteld dat het volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst betreft, dat er melding wordt gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007 en dat er geen andere bronnen van inkomen zijn aangekruist. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de ingevulde formulieren geen enkele reden geven om te twijfelen over het inkomensbegrip. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, dat daar niets onduidelijks of gecompliceerd aan is en dat er op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. De formulieren zijn glashelder, aldus het hof. Verder is het hof tot de slotsom gekomen dat het bedrag van € 25.920,00 valselijk enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of andere bronnen.
24. Met zijn overweging dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband met een bijbehorend inkomen is, heeft het hof – gezien zijn vaststelling dat het opgegeven jaarinkomen volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst betreft – kennelijk het oog gehad op de aanvraag hypothecaire geldlening. Het hof heeft met deze overweging tot uitdrukking gebracht dat duidelijk is dat het op de aanvraag hypothecaire geldlening in te vullen jaarinkomen inkomen uit arbeid, waaronder inkomen uit loondienst, betreft en dat dit ook duidelijk moet zijn geweest voor de verdachte en de medeverdachte. Dat feitelijke oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, ook niet in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan dat oordeel in cassatie niet verder worden getoetst. Daarbij merk ik op dat in de overwegingen van het hof tevens het niet onbegrijpelijke oordeel besloten ligt dat de inkomensverklaring moet worden bezien in samenhang met de aanvraag hypothecaire geldlening, zodat in het geval dat het op de inkomensverklaring ingevulde jaarinkomen gelijk is aan het in de aanvraag hypothecaire geldlening ingevulde bedrag aan jaarinkomen, zijnde inkomen uit arbeid, glashelder is dat het op de inkomensverklaring ingevulde bedrag eveneens inkomen uit arbeid betreft.
25. De tweede deelklacht faalt.
26. De derde deelklacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds heeft overwogen dat de verdachte geen (werkelijk bestaande) dienstbetrekking had en geen (aantoonbare) betaling van loon ontving en anderzijds een beroep doet op een verklaring van de toenmalige werkgever van de verdachte en op de verklaring van de verdachte dat zij destijds ongeveer € 1.000,00 per maand verdiende uit hoofde van haar dienstbetrekking bij een in België gevestigd horecabedrijf. Die overwegingen zijn volgens de steller van het middel evident niet met elkaar te rijmen.
27. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof overwogen dat door de verdachte in de hypotheekaanvraag en in de inkomensverklaring is ingevuld dat zij een inkomen uit dienstbetrekking genoot en daarbij is vermeld dat zij deze dienstbetrekking had vanaf 1 januari 2007. Het hof heeft vastgesteld dat de hypotheekaanvraag en de inkomensverklaring aldus onjuist zijn ingevuld, aangezien de verdachte geen dienstbetrekking had, laat staan voor onbepaalde tijd, en dat ook het bedrag van € 25.920,00 onjuist is. Bij dat oordeel heeft het hof blijkens zijn overwegingen allereerst in aanmerking genomen dat door de Belastingdienst is bericht dat er geen loongegevens over de jaren 2007 en 2008 zijn. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat er van de zijde van de verdachte geen stukken zijn overgelegd waaruit naar voren komt dat zij in de betreffende jaren een dienstverband of zelfs maar enige inkomsten heeft gehad. Vervolgens heeft het hof met betrekking tot de geruime tijd na de verdenking en zonder enige schriftelijke onderbouwing afgelegde verklaring van de verdachte dat zij ongeveer € 1.000,00 per maand zou verdienen, overwogen dat zelfs wanneer van dat bedrag wordt uitgegaan dat jaarlijks veel minder is dan het opgegeven bedrag van € 25.920,00, dat het bedrijf waarvoor zij werkzaam zou zijn geweest een seizoensbedrijf is dat maar zeven maanden per jaar geopend is en dat de toenmalige werkgever geen inkomensgegevens betreffende de verdachte heeft verstrekt.
28. Het hof heeft aldus allereerst vastgesteld dat de verdachte geen dienstbetrekking had, laat staan voor onbepaalde tijd en dat ook het bedrag van het inkomen van € 25.920,00 onjuist is. Daarmee heeft het hof mede tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de verdachte dat zij ongeveer € 1.000,00 per maand zou verdienen ongeloofwaardig acht, waarbij het kennelijk mede van belang acht dat door de (gestelde) toenmalige werkgever geen inkomensgegevens betreffende verdachte heeft verstrekt. Het hof heeft echter in zijn overwegingen ook laten blijken dat als de verklaring van de verdachte juist zou zijn, het bedrag van het inkomen van € 25.920 onjuist is, aangezien wanneer van een bedrag van € 1.000,00 per maand wordt uitgegaan dat jaarlijks veel minder is dan het opgegeven bedrag van € 25.920,00, mede in aanmerking genomen dat het bedrijf waarvoor zij werkzaam zou zijn geweest een seizoensbedrijf is dat maar zeven maanden per jaar geopend is.
29. Het hof hecht kortom geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat zij een dienstbetrekking had, maar merkt ook op dat als de verdachte daadwerkelijk een inkomen van € 1.000,00 per maand uit dienstbetrekking zou hebben gehad het bedrag van het inkomen van € 25.920,00 hoe dan ook onjuist is. Deze overwegingen van het hof vallen aldus naar mijn mening met elkaar te rijmen, zodat ik, anders dan de steller van het middel, meen dat van onbegrijpelijkheid geen sprake is.
30. De derde deelklacht faalt.
31. De klacht faalt in al zijn onderdelen.
Derde klacht
32. De klacht houdt in dat de overweging van het hof dat uit de bij de SNS Bank ingediende inkomensverklaring en aanvraag voor een hypothecaire geldlening blijkt dat het bedrag van € 25.920,00 valselijk enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of andere bronnen, onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de inkomensverklaring noch uit de aanvraag voor een hypothecaire geldlening kan worden opgemaakt dat de in die documenten gedane opgave van het jaarinkomen uitsluitend is gebaseerd op inkomen uit arbeid (dienstbetrekking).
33. Het hof heeft als gezegd, in deze zaak vastgesteld dat in de aanvraag hypothecaire geldlening een jaarinkomen van € 25.920,00 is ingevuld en dat op de inkomensverklaring een identiek geldbedrag als jaarinkomen is ingevuld. Verder heeft het hof, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, mijns inziens niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het op de aanvraag hypothecaire geldlening in te vullen jaarinkomen inkomen uit arbeid betreft en dat wanneer op de inkomensverklaring een identiek bedrag aan jaarinkomen wordt ingevuld dit eveneens inkomen uit arbeid betreft. Tegen die achtergrond komt het oordeel van het hof dat het bedrag van € 25.920,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen mij niet onbegrijpelijk voor.
34. De klacht faalt.
Vierde klacht
35. De klacht houdt in dat het hof zijn afwijking van de onderbouwde standpunten dat bij de opgave van het jaarinkomen rekening is en mocht worden gehouden met de maandelijkse toelage die de verdachte van haar ouders ontving en met het fictieve rendement op haar aandeel in de ouderlijke woning onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in vijf deelklachten.
36. De eerste deelklacht houdt in dat het hof de afwijking van de standpunten onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, aangezien het oordeel van het hof is gebaseerd op het onbegrijpelijke standpunt dat in zowel de inkomensverklaring als de aanvraag voor een hypothecaire geldlening uitsluitend is gevraagd naar inkomen uit dienstbetrekking.
37. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, meen ik dat het oordeel van het hof dat het in de aanvraag hypothecaire geldlening gevraagde jaarinkomen inkomen uit arbeid betreft en dat wanneer in de inkomensverklaring een jaarinkomen wordt opgegeven dat identiek is aan het in de aanvraag hypothecaire geldlening opgegeven jaarinkomen dit eveneens inkomen uit arbeid betreft, niet onbegrijpelijk is. In aanmerking genomen dat uit het voorgaande volgt dat het hof naar mijn mening heeft kunnen oordelen dat het in de aanvraag hypothecaire geldlening gevraagde jaarinkomen inkomen uit arbeid, waaronder inkomen uit dienstbetrekking, betreft, is deze deelklacht reeds om die reden tevergeefs voorgesteld.
38. De eerste deelklacht faalt.
39. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens, onbegrijpelijk is. Als het hof heeft gedoeld op de inkomensverklaring, moet volgens de steller van het middel worden vastgesteld dat elke vraag naar bezit van onroerend goed ontbreekt en dat in die inkomensverklaring uitdrukkelijk wordt verwezen naar de mogelijkheid van meegeteld inkomen uit vermogen. Indien het hof heeft gedoeld op de aanvraag voor een hypothecaire geldlening moet worden vastgesteld dat daarin geen enkele vraag wordt gesteld over bezit van onroerend goed of over fictieve inkomens. Bij die stand van zaken is de overweging van het hof volgens de steller van het middel onbegrijpelijk.
40. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof, zoals hiervoor reeds weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Ten eerste geven de ingevulde formulieren geen enkele reden om te twijfelen over het inkomensbegrip. Het enige dat moet worden ingevuld is een dienstverband, met een bijbehorend inkomen. Daar is niets onduidelijks of gecompliceerds aan. Er is op het formulier niets opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. De formulieren zijn glashelder.”
Uit het voorgaande komt naar voren dat het hof bij zijn oordeel dat de ingevulde formulieren, waarmee het hof kennelijk doelt op de inkomensverklaring en de aanvraag hypothecaire geldlening, geen enkele reden geven om te twijfelen over het inkomensbegrip onder meer in aanmerking heeft genomen dat op deze formulieren niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens.
41. Ik begrijp de deelklacht aldus dat deze overweging van het hof onbegrijpelijk is omdat op de inkomensverklaring en de aanvraag voor een hypothecaire geldlening niets kon worden ingevuld over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. In dat kader stel ik vast dat het hof in zijn bewijsoverwegingen onder meer heeft vastgesteld dat op de aanvraag hypothecaire geldlening geen andere bronnen van inkomen zijn aangekruist, waarin tevens als vaststelling van het hof besloten ligt dat het mogelijk was om naast inkomen uit arbeid ook ander inkomen op de aanvraag hypothecaire geldlening op te nemen. Tegen die achtergrond begrijp ik de overweging van het hof dat op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens aldus dat de aanvraag hypothecaire geldlening naar het oordeel van het hof de ruimte bood om bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens te vermelden, maar dat daarvan in deze zaak geen gebruik is gemaakt. Aldus begrepen, komt de overweging van het hof dat op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens mij niet onbegrijpelijk voor. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan dat feitelijke oordeel in cassatie niet verder worden getoetst.
42. De tweede deelklacht faalt.
43. De derde deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip, onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat deze overweging niet is te rijmen met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was.
44. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof onder meer overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was. Verder heeft zij volgens het hof benadrukt dat zij destijds 18 jaar oud was. Het hof overweegt vervolgens dat het het verweer van de verdachte aldus begrijpt dat zij is afgegaan op hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezegd en dat er geen sprake is geweest van opzet op valsheid. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof het verweer van de verdachte vervolgens gemotiveerd verworpen.
45. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was, niet in de weg staat aan de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. De stelling dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was, betekent namelijk niet dat er bij de verdachte sprake was van onduidelijkheid over het inkomensbegrip dan wel dat de medeverdachte [medeverdachte 1] haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. Daar komt nog bij dat uit de verwerping van het verweer van de verdachte dat zij is afgegaan op hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezegd en dat er geen sprake is geweest van opzet op valsheid volgt dat het hof de verklaring van de verdachte dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was, als niet aannemelijk terzijde heeft geschoven.
46. Gelet op het voorgaande meen ik, anders dan de steller van het middel, dat de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip wel degelijk te rijmen valt met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was. De overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip, komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor.
47. De derde deelklacht faalt.
48. De vierde deelklacht klaagt dat de overweging ten overvloede van het hof dat nergens is gesteld of gebleken dat de verdachte een ander inkomen dat relevant is voor de inkomensverklaring zou hebben gehad, onbegrijpelijk is. Deze deelklacht faalt reeds omdat het middel zich in zoverre keert tegen een grond waarop het bestreden arrest in wezen niet berust.6.
49. De vierde deelklacht faalt.
50. De vijfde deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen, maar dat dit expliciet uit de stukken moet blijken, onbegrijpelijk is. Aan deze deelklacht is allereerst ten grondslag is gelegd dat deze overweging van het hof niet te rijmen is met het standpunt van het hof dat de glasheldere inkomensverklaring en aanvraag voor een hypothecaire geldlening uitsluitend zien op inkomen uit een dienstbetrekking. Daarnaast is aan deze deelklacht ten grondslag gelegd dat de inkomensverklaring noch de aanvraag voor een hypothecaire geldlening enig aanknopingspunt voor de veronderstelling biedt dat een financiële bijdrage van de ouders expliciet moet worden genoteerd.
51. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, gemotiveerd uiteengezet dat met het jaarinkomen in de aanvraag hypothecaire geldlening slechts gedoeld wordt op inkomen uit arbeid en dat als de inkomensverklaring een identiek bedrag aan jaarinkomen wordt opgegeven dit eveneens inkomen uit arbeid betreft. Vervolgens heeft het hof onder meer overwogen dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen, dat dit expliciet uit de stukken moet blijken, dat een getuige heeft verklaard dat denkbaar zou zijn dat een borgstelling meegenomen kan worden, maar dat dit niet kon bij de inkomensverklaring, dat bij een dergelijke constructie de ouders moeten aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren en dat een en ander bij deze hypotheekverstrekking niet is gebeurd.
52. Ik begrijp de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen en dat dit expliciet uit de stukken moet blijken aldus dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek bij de hypotheekverstrekking een rol kan spelen en dat een dergelijke bijdrage van de ouders dan expliciet uit de ten behoeve van de hypotheekaanvraag overgelegde stukken moet blijken. Verder ligt in de overweging van het hof als zijn oordeel besloten dat een eventuele bijdrage van de ouders geen inkomen uit arbeid betreft en daarom niet als jaarinkomen in de aanvraag hypothecaire geldlening kan worden opgegeven, maar afzonderlijk moet worden opgegeven en dat dit in deze zaak niet is gebeurd. In dat licht bezien komt de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen en dat dit expliciet uit de stukken moet blijken, mij niet onbegrijpelijk voor.
53. De vijfde deelklacht faalt.
54. De klacht faalt in al zijn onderdelen.
Vijfde klacht
55. De klacht houdt in dat de overweging van het hof dat door de verdachte valselijk is ingevuld dat het om een pand voor primaire bewoning zou gaan onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
56. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat de overweging van het hof dat valselijk is ingevuld dat het om een pand voor primaire bewoning zou gaan omdat in de koopovereenkomst zou staan dat het om een beleggingspand gaat, onbegrijpelijk is. Daartoe voert de steller van het middel aan dat niet valt in te zien waarom een beleggingspand niet (ook) voor primaire bewoning kan zijn bedoeld. Verder wordt aangevoerd dat de aanvraag voor een hypothecaire geldlening slechts vier opties biedt bij de vraag naar de reden van aankoop, namelijk primaire bewoning, tweede woning, geheel verhuurd en gedeeltelijk verhuurd, zodat onbegrijpelijk is dat de verdachte had moeten aankruisen dat sprake is van een beleggingspand. Daarnaast is aan het middel ten grondslag gelegd dat de overweging van het hof dat de verklaring van de verdachte dat zij van plan was samen te gaan wonen maar dat het daarvan door het verbreken van de relatie niet is gekomen niet strookt met de koopovereenkomst in het licht van het voorgaande eveneens onbegrijpelijk is. Verder wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat het hof van betekenis heeft geacht dat de verdachte hierover pas geruime tijd nadien en na kennisneming van het dossier heeft verklaard en dat haar verklaring niet wordt ondersteund door enige getuigenverklaring of ander stuk uit het procesdossier. Volgens de steller van het middel gaat het erom of uit enig bewijsmiddel blijkt dat de verdachte op de dag dat zij de inkomensverklaring en de aanvraag voor een hypothecaire geldlening tekende niet de intentie had om in die woning samen te wonen met haar vriend. De vaststelling van de rechtbank dat daarvoor elk bewijs ontbreekt, heeft het hof niet kunnen weerleggen, aldus de steller van het middel.
57. De bewijsvoering van het hof houdt, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, in dat op de aanvraag hypothecaire geldlening is aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning. Aan de SNS Bank is middels deze aanvraag met andere woorden medegedeeld dat de verdachte zelf zou gaan wonen in het pand waarvoor de hypothecaire geldlening werd aangevraagd. Verder houdt de bewijsvoering van het hof in dat in de koopovereenkomst is vermeld dat het pand wordt gekocht als beleggingspand en dat uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte het pand op enig moment heeft bewoond. Daarnaast heeft het hof de verklaring van de verdachte dat zij van plan was om met een vriend in het pand te gaan samenwonen maar dat de relatie is verbroken terzijde geschoven, omdat die niet strookt met de koopovereenkomst, de verklaring pas is afgelegd nadat de verdachte kennis had genomen van het procesdossier en de verklaring niet door een getuigenverklaring of processtuk wordt ondersteund.
58. Uit de omstandigheid dat het pand volgens de koopovereenkomst werd gekocht als beleggingspand en de omstandigheid dat de verdachte nimmer in het pand heeft gewoond, terwijl de verdachte hiervoor naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, heeft het hof kennelijk de conclusie getrokken dat het niet anders kan zijn dan dat, anders dan in de hypotheekaanvraag is vermeld, het nimmer de bedoeling van de verdachte is geweest om zelf in het pand te gaan wonen, maar dat het van meet af aan de bedoeling van de verdachte is geweest om het pand te verhuren. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het hof dat op de aanvraag hypothecaire geldlening valselijk is ingevuld dat het om een pand voor primaire bewoning zou gaan, mij niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
59. De vijfde klacht faalt.
Zesde klacht
60. De klacht houdt in dat de overwegingen van het hof over het opzet van de verdachte de bewezenverklaring van het opzet niet kunnen dragen en/of onvoldoende dan wel onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in twee deelklachten.
61. De eerste deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat deze overweging niet is te rijmen met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles voor haar heeft berekend en dat zij ervan uitging dat het allemaal goed was.
62. Het betreft hier een herhaling van de derde deelklacht van de vierde klacht. Hiervoor heb ik mij reeds op het standpunt gesteld dat die deelklacht faalt. Kortheidshalve verwijs ik daarom naar de bespreking van de derde deelklacht van de vierde klacht.
63. De eerste deelklacht faalt.
64. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de verdachte wist dat zij slechts een bescheiden inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld, en dat het niet anders kan dan dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat zij maandelijks een aanzienlijk bedrag aan hypotheeklasten moest ophoesten die zij met haar beperkte verdiensten niet kon opbrengen, onbegrijpelijk zijn. Aan deze deelklacht is ten grondslag gelegd dat de overwegingen van het hof zijn gebaseerd op het oordeel van het hof dat uitsluitend het inkomen uit dienstbetrekking in dit verband zou tellen, terwijl het hof daarmee heeft miskend dat de verdachte wist dat zij naast dat inkomen ook een maandelijkse toelage van haar ouders ontving die genoeg was om de hypothecaire lasten te dragen. Volgens de steller van het middel komt dit bezwaar er in de kern op neer dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het onderbouwde standpunt dat de verdachte niet wist dat het opgegeven bedrag aan jaarinkomen niet klopte. Uit de bewijsmiddelen noch de bewijsoverwegingen van het hof kan volgen dat de verdachte wist dat uitsluitend werd gevraagd naar inkomen uit een dienstbetrekking en dat andere inkomensbestanddelen, zoals maandgeld van ouders, niet in de berekening mochten worden betrokken.
65. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over het inkomensbegrip in de inkomensverklaring en de aanvraag hypothecaire geldlening. Daarbij volgt uit de bewijsoverwegingen van het hof dat het ook uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat bij de verdachte geen sprake was van onduidelijkheid over het inkomensbegrip. Ik wijs in dat kader in het bijzonder op de overwegingen van het hof dat de verdachte hier niets over heeft verklaard en dat zij niet heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het hof voor de verdachte duidelijk is geweest dat het in de inkomensverklaring respectievelijk aanvraag hypothecaire geldlening opgegeven jaarinkomen inkomen uit arbeid betrof. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in de hypotheekaanvraag heeft ingevuld dat zij een inkomen uit dienstbetrekking genoot en dat daarbij is vermeld dat zij deze dienstbetrekking had vanaf 1 januari 2007, terwijl zij in werkelijkheid geen dienstbetrekking had, laat staan voor onbepaalde tijd. Verder heeft het hof vastgesteld dat het bedrag van het inkomen van € 25.920,00 onjuist is en dat zelfs wanneer van een inkomen € 1.000,00 per maand wordt uitgegaan dat jaarlijks veel minder is dan het opgegeven bedrag van € 25.920,00, mede in aanmerking genomen dat het bedrijf waarvoor zij werkzaam zou zijn geweest een seizoensbedrijf is dat maar zeven maanden per jaar geopend is. Ook heeft het hof overwogen dat uit de bij de SNS-Bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 25.920,00 valselijk enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen.
66. Het hof heeft uit het voorgaande kennelijk de conclusie getrokken dat de verdachte wist dat het in de inkomensverklaring respectievelijk aanvraag hypothecaire geldlening opgegeven jaarinkomen van € 25.920,00 onjuist is en dat zij wist dat haar werkelijke inkomen uit arbeid te laag was om maandelijks een aanzienlijk bedrag aan hypotheek op te hoesten. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte in de inkomensverklaring en de aanvraag hypothecaire geldlening een bedrag van € 25.920,00 aan jaarinkomen heeft opgegeven, dat zij wist dat dit jaarinkomen inkomen uit arbeid betrof en dat zij wist dat zij in werkelijkheid niet een dergelijk inkomen uit arbeid genoot.
67. De tweede deelklacht faalt.
68. De klacht faalt in al zijn onderdelen.
Zevende klacht
69. De zevende klacht houdt in dat de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde alsmede de kwalificatie van het onder 2 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed. Aan deze klacht is, zo begrijp ik de toelichting op het middel, ten grondslag gelegd dat gelet op de door het hof onderkende samenhang tussen het onder 1 tenlastegelegde en het onder 2 tenlastegelegde de tweede tot en met de zesde klacht gelden voor zowel de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde als voor de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
70. In aanmerking genomen dat de tweede tot de zesde klacht naar mijn mening falen, is deze klacht eveneens tevergeefs voorgesteld.
71. De klacht faalt.
Slotsom
72. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Conclusie
73. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
74. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
75. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
Aanvraag hypothecaire geldlening d.d. 20 augustus 2007, pagina 6238-6243.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer, en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer, rov. 3.8, en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:950, rov. 2.3.2.
Aanvraag hypothecaire geldlening, dossierpagina 15714-15719. Ik merk op dat de dossierpagina’s waarnaar het hof verwijst (p. 6238-6243) geen deel uitmaken van de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. De aanvraag hypothecaire geldlening is echter ook als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens ex art. 126nd lid 1 Sv met betrekking tot de door de SNS Bank verstrekte gegevens met betrekking tot de verdachte en als zodanig opgenomen op dossierpagina’s 15714-15719, welke wel deel uitmaken van de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183.