O.a. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, NJ 2012/594.
HR, 25-05-2021, nr. 20/00961
ECLI:NL:HR:2021:772
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
20/00961
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:504
ECLI:NL:PHR:2021:504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:772
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. valse sleutel (art. 311.1.4 en 311.1.5 Sr) en lokaalvredebreuk (art. 138 Sr). Middel m.b.t. verwerping beroep op psychische overmacht. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00961
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 maart 2020, nummer 20-001322-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. valse sleutel (art. 311.1.4 en 311.1.5 Sr) en lokaalvredebreuk (art. 138 Sr). Middel m.b.t. verwerping beroep op psychische overmacht. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00961
Zitting 30 maart 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 maart 2020 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 april 2019 waarbij de verdachte wegens 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel” en 4. “het in een besloten lokaal bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestig dagen, waarvan twintig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, bevestigd op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt met betrekking tot feit 2 over de verwerping door het hof van het beroep op psychische overmacht.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij:
“op 30 juli 2018 te Helmond tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag, te weten 1500 euro, dat toebehoorde aan [slachtoffer], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader dat weg te nemen geldbedrag onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van een bankpas op naam van [slachtoffer] met bijbehorende pincode, tot het gebruik waarvan hij, verdachte en zijn mededader niet gerechtigd waren”
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):
“Verklaring van aangever [slachtoffer].
Ik doe aangifte van diefstal van mijn geld, gepleegd te Helmond op maandag 30 juli 2018 tussen 05.30 uur en 06.30 uur. Die donkere man eiste 30.000 euro en zei dat hij hoe dan ook dat geld moest hebben. Ik toonde hem mijn Rabo-app om te bewijzen dat ik geen geld had.
Ze zagen dat ik 1700 euro op mijn rekening had. Uit pure angst heb ik toen gezegd dat ze 1500 euro op konden nemen. Ik dacht dat ik dit bedrag zelf zou mogen pinnen voor hen, maar ik mocht niet weg en toen bleek dat [verdachte] dit moest gaan doen. [verdachte] is teruggekomen en ik zag dat hij 1500 euro had, hij gaf mij de bankpas terug met het bewijsje van de bank.Verklaring van verdachte.
Ik moest nog geld betalen aan [betrokkene 1]. Het klopt dat er 1500 euro van de rekening van [slachtoffer] is gehaald. [slachtoffer] gaf mij zijn pas en hij zei dat ik kon gaan pinnen. Al dat geld is naar [betrokkene 1] gegaan. Ik heb het aan [betrokkene 1] gegeven voor de neus van [slachtoffer].
Relaas van verbalisant [verbalisant].
Nadat er op basis van artikel 126 NDA een vordering werd gedaan aan de Rabobank te Helmond ontvingen wij op donderdag 9 augustus 2018 printjes van de camerabeelden van de pintransacties van de verdachte [verdachte]. Ik verbalisant herkende de verdachte [verdachte] als zijnde de verdachte die ik eerder had verhoord. Op de printjes van de camerabeelden is te zien dat [verdachte] op 30 juli 2018 te 6:38:39 uur 1500,00 euro pint van de rekening van [slachtoffer].”
3.4.
Het door het hof bevestigde vonnis houdt met betrekking tot feit 2 als nadere bewijsoverweging nog het volgende in:
“Nadere bewijsoverweging.
De rechtbank acht op basis van bovenstaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] een geldbedrag heeft weggenomen onder gebruikmaking van een valse sleutel. Verdachte is degene die met de bankpas van [slachtoffer] en bijbehorende pincode heeft gepind bij de geldautomaat. Gegeven de dreigende omstandigheden waaronder [slachtoffer] daartoe toestemming heeft gegeven, kan niet worden gezegd dat verdachte en zijn mededader daartoe gerechtigd waren.”
3.5.
Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer, inhoudende dat sprake was van psychische overmacht, in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt. De verdachte heeft het geldbedrag gepind onder invloed van een van buiten komende drang waartegen hij redelijkerwijze geen weerstand kon noch behoefde te bieden. [betrokkene 1] heeft de verdachte bevolen dat hij (verdachte) een geldschuld moest afbetalen, dat er mannetjes voor de deur bij de verdachte thuis stonden en dat deze mannetjes opdracht zouden krijgen van [betrokkene 1] om de vrouw en kinderen van de verdachte wat aan te doen als de geldschuld niet die avond zou worden afbetaald. Objectief gezien had de situatie wellicht anders opgelost kunnen worden, maar in de subjectieve belevingswereld van de verdachte kon hij geen kant op. Het uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht dient de subjectieve belevingswereld van de verdachte te zijn, niet of er geabstraheerd van die subjectieve belevingswereld naar objectieve maatstaven op een bepaalde wijze gehandeld (of nagelaten) had moeten worden.
Het hof overweegt als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Het gedrag van de verdachte moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van de dader. Bij de subsidiariteitseis is aan de orde of er voor de dader geen andere, minder ingrijpende, uitweg uit het door hem ervaren dilemma had bestaan dan de door hem gekozene.
Het hof is anders dan de raadsman van oordeel dat het criterium dat sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon noch behoefde te bieden, beoordeeld dient te worden naar objectieve omstandigheden van het geval én wat verwacht mag worden van verdachte onder die omstandigheden, afgemeten naar met de verdachte te vergelijken personen in dezelfde omstandigheden.
Wanneer een beroep op psychische overmacht wordt gedaan, is de rechter gehouden de feitelijke grondslag van dat verweer te onderzoeken. De hierboven genoemde feiten - de bedreiging door [betrokkene 1] dat, als de geldschuld die avond niet zou worden afbetaald, hij opdracht zou geven de vrouw en kinderen van de verdachte wat aan te doen en dat er op dat moment daadwerkelijk mannetjes in opdracht van [betrokkene 1] voor de deur van de verdachte thuis stonden - acht het hof op basis van het dossier aannemelijk.
Desondanks is het hof van oordeel dat van de verdachte redelijkerwijs kon en mocht worden verwacht dat hij een andere uitweg zou kiezen, zodat niet aan de subsidiariteitseis is voldaan. De verdachte had immers bijvoorbeeld de politie kunnen inschakelen toen hij alleen op weg was om het geld te pinnen. Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.”
3.6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof bij de verwerping van het verweer heeft miskend dat de verdachte toen hij vertrokken was om geld te pinnen tussentijds gebeld werd namens de persoon die hem onder druk had gesteld met de vraag waar hij bleef. Ook is onduidelijk hoe lang de verdachte daadwerkelijk weg is geweest en of binnen die tijdspanne redelijkerwijs van hem kon worden gevergd de autoriteiten te benaderen om gewag te doen van de benarde situatie waarin hij was komen te verkeren. Voorts blijkt niet dat de dreigende situatie aangaande “de mannetjes voor het huis van verdachte” pas eindigde nadat de verdachte terugkwam van het pinnen en het geld beschikbaar stelde aan de persoon die hem onder druk zette. Volgens de steller van het middel had het op de weg van het hof gelegen meer accuraat te motiveren dat er waarom geen sprake is van psychische overmacht, temeer nu het hof als aannemelijk heeft geoordeeld hetgeen door en namens de verdachte in de hoger beroepsfase werd aangedragen aangaande de feiten en omstandigheden waaronder de verdachte het geld is gaan pinnen. De gegeven motivering zou niet uitsluiten dat de concrete bedreiging voor de verdachte zodanig was dat van hem niet redelijkerwijs gevergd kon worden daaraan weerstand te bieden door - bijvoorbeeld - de politie in te schakelen toen hij het geld ging pinnen.
3.7.
Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.1.Wat de feitelijke grondslag van het verweer betreft is de maatstaf of de rechter die grondslag voldoende aannemelijk acht, terwijl de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.2.
3.8.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld. Op 30 juli 2018 is rond 05.30/06:30 uur door medeverdachte [betrokkene 1] 30.000 euro van aangever [slachtoffer] geëist. [slachtoffer] toonde zijn Rabo-app om te bewijzen dat hij niet zoveel geld had. Medeverdachte [betrokkene 1] en - ik begrijp - de verdachte zagen toen dat hij 1700 euro op zijn rekening had staan. Aangever [slachtoffer] heeft toen uit angst gezegd dat ze 1500 euro op konden nemen. De verdachte is vervolgens (om 06:38:39 uur) gaan pinnen en heeft een bedrag van 1500 euro gepind en dit volledige bedrag bij terugkomst in de woning aan medeverdachte [betrokkene 1] gegeven.
3.9.
Voor zover wordt geklaagd dat het hof bij de verwerping van het verweer heeft miskend dat de verdachte toen hij vertrokken was om geld te pinnen tussentijds gebeld werd namens de persoon die hem onder druk had gesteld met de vraag waar hij bleef en dat ook onduidelijk is hoe lang de verdachte daadwerkelijk weg is geweest, merk ik het volgende op. In het pleidooi van de raadsman is op dit punt het volgende aangevoerd:
“De van buiten komende drang waaraan cliënt redelijkerwijze geen weerstand tegen kon noch behoefde te bieden, is afkomstig van de persoon van de (gewezen) medeverdachte [betrokkene 1]. In de woorden van de aangever bij de politie (p. 121):
[verdachte] werd opgedragen dat hij met mijn bankpas moest gaan pinnen. (...) [verdachte] bleef best lang weg volgens de negroïde man. De negroïde man zei, waar blijft hij, bel hem eens op (...). Hierop werd door [betrokkene 2] gebeld naar [verdachte]. [verdachte] kwam kort erop terug en hij legde de gepinde 1500 euro op tafel, inclusief het pin-bewijs en de bankpas. (...) De negroïde man pakte direct de 1500 euro van mijn tafel en richt zich tot [verdachte]. Ik hoor dat [verdachte] smeekt naar de negroïde man dat hij zijn kinderen en gezin niets moest aan doen. Hierop pleegt de negroïde man een telefoontje naar mogelijke “mannetjes” welke bij de woning van [verdachte] zouden staan.”
3.10.
Het hof heeft kennelijk de gestelde omstandigheid dat [betrokkene 2] heeft gebeld naar de verdachte niet aangemerkt als een factor die in de weg stond aan de voor de verdachte openstaande mogelijkheid om een andere uitweg te kiezen, bijvoorbeeld door de politie in te schakelen toen hij alleen op weg was om het geld te pinnen. Dat is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent het telefoontje.
3.11.
Al met al komt het oordeel van het hof dat het beroep op psychische overmacht wordt verworpen mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte alleen was op het moment dat hij erop uit werd gestuurd om geld te pinnen en dit pinnen enige tijd in beslag moet hebben genomen en hij kennelijk tevens de beschikking had over zijn mobiele telefoon. De verwerping van het verweer is toereikend gemotiveerd.
3.12.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
Vgl. bijv. HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7135.