ABRvS, 17-10-2018, nr. 201704174/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:3328, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2018
- Zaaknummer
201704174/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3328, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2017:1997, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JOM 2018/1203
Uitspraak 17‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant G] een tegemoetkoming in planschade toegekend van respectievelijk € 12.500,00, € 7.600,00, € 7.680,00, € 7.000,00, € 7.500,00, € 7.460,00 en € 5.900,00 en daarbij bepaald dat die tegemoetkoming met een extra bedrag van respectievelijk € 10.700,00, € 9.800,00, € 9.300,00, € 9.000,00, € 9.500,00, € 10.000,00 en € 9.300,00 wordt verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt.
201704174/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a], [appellant b], [appellant c], [appellant d], [appellant e] en [appellant f] (hierna ook: [appellant a] en anderen), allen wonend te De Meern, gemeente Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2017 in zaak nr. 16/2401 in het geding tussen:
[appellant a] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant a], [appellant b], [appellant c], [appellant d], [appellant e] en [appellant f] een tegemoetkoming in planschade toegekend van respectievelijk € 12.500,00, € 7.600,00, € 7.680,00, € 7.000,00, € 7.500,00 en € 7.460,00 en daarbij bepaald dat die tegemoetkoming met een extra bedrag van respectievelijk € 10.700,00, € 9.800,00, € 9.300,00, € 9.000,00, € 9.500,00 en € 10.000,00 wordt verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant a] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant a] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2018, waar [appellant b] en [appellant e], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T. Brouwer en M.P.M. Wieman, zijn verschenen.
Overwegingen
bestemmingsplan Hoge Woerd
1. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad van de gemeente Utrecht het bestemmingsplan Hoge Woerd (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een zogenoemd castellum met een cultureel en archeologisch park in het woongebied Hoge Woerd van het stadsdeel Leidsche Rijn. Het castellum is een nagebouwd Romeins fort en biedt ruimte aan publieke functies, zoals een museum, een theaterzaal, een kinderboerderij en een café-restaurant.
Tegen het besluit van 28 juni 2011 is beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1038) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, dat beroep ongegrond verklaard.
aanvragen
2. [ appellant a] en anderen waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 1 september 2011 de eigenaren van in de buurt van het plangebied gelegen woningen. Zij hebben het college afzonderlijk verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Aan deze aanvragen is ten grondslag gelegd dat het woongenot is aangetast en dat de waarde van de woningen daardoor is verminderd.
standpunt van het college
3. Het college heeft voor het op de aanvragen te nemen besluit advies gevraagd aan Van der Poel Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: Van der Poel).
Van der Poel heeft in afzonderlijke adviezen een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime (hierna: het oude planologische regime). Uit deze vergelijking heeft Van der Poel de conclusie getrokken dat de planologische verandering heeft geleid tot een algehele verslechtering van de woonsituatie en tot een waardevermindering van de woningen van [appellant a] en anderen. Omdat de omvang van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, volgens Van der Poel niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, dient een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant a] en anderen te worden gelaten.
Voorts is in de adviezen vermeld dat het ontwerp van de eerste herziening van het bestemmingsplan op 16 januari 2015 ter inzage is gelegd. Volgens Van der Poel leidt de herziening tot een afname van de schade. In vergelijking met het planologische regime van het bestemmingsplan betekent de herziening voor [appellant a] en anderen een verbetering van het uitzicht en een beperking van zowel de aantasting van de privacy als de geluidoverlast. Indien de herziening in werking treedt, is tegemoetkoming in een deel van de schade anderszins verzekerd, aldus Van der Poel.
Het college heeft de adviezen ten grondslag gelegd aan het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 15 september 2015.
beoordeling van het hoger beroep
4. [ appellant a] en anderen voeren in hoger beroep gronden aan met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking, de taxatie van de schade en de vraag of tegemoetkoming in een deel van de schade anderszins is verzekerd als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan. De Afdeling zal de gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.
uitzicht
5. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een relevante planologische aantasting van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied heeft geleid.
Het bestemmingsplan heeft bebouwing voor een castellum met wachttorens met een maximale hoogte van 10 m mogelijk gemaakt. Tussen de wachttorens is een castellumwal mogelijk gemaakt met een maximale bouwhoogte van 6 m. Voorts is aan de noordoostzijde van het castellum een bouwvlak toegekend voor een paviljoen met een maximum bebouwingspercentage van 75 en een maximale bouwhoogte van 15 m. Door deze bebouwing wordt het vrije uitzicht vanuit de woningen en tuinen van [appellant a] en anderen voor een deel belemmerd. Zij zijn als gevolg van deze planologische verandering niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Op grond van het oude planologische regime waren op de gronden van het plangebied gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij voor gebouwen een maximale hoogte van 4 m gold, terwijl voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geen maximale hoogte was vastgelegd. Gelet op de mogelijkheden van het oude planologische regime voor het oprichten van dergelijke bouwwerken, waartoe ook een pergola kan worden gerekend, kon ook onder dat regime het uitzicht voor een deel worden ontnomen. Daarom is er in dit opzicht geen sprake van een planologische verslechtering. Hierbij is van belang dat realisering van een pergola onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Dit bouwwerk had voor een aanzienlijke belemmering van het uitzicht kunnen zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college op dit punt afgaan op het door Van der Poel uitgebrachte advies.
6. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat zij uitsluitend hebben aangevoerd dat het uitzicht vanuit de begane grond en de tuinen is aangetast, de beroepsgrond onvolledig heeft beoordeeld, omdat zij ook hebben aangevoerd dat het uitzicht vanaf de verdiepingen van de woningen in relevante mate is aangetast. Voorts betogen [appellant a] en anderen dat, gelet op de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied onder het oude planologische regime, de rechtbank niet heeft onderkend dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een relevante verdergaande planologische aantasting van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied heeft geleid.
6.1. [appellant a] en anderen hebben in beroep aangevoerd dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan heeft geleid tot een relevante verdergaande planologische aantasting van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied, niet alleen vanuit de begane grond van hun woningen, maar zeer zeker ook vanuit de verdiepingen van hun woningen. De rechtbank heeft in haar oordeel over deze beroepsgrond geen onderscheid gemaakt tussen het uitzicht vanaf de begane grond en het uitzicht vanaf de verdiepingen. Dat was ook niet nodig. [appellant a] en anderen hebben immers niet gesteld en ook niet aannemelijk gemaakt dat dat onderscheid relevant was, mede gelet op de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden. Daarnaast heeft de rechtbank onmiskenbaar voor haar oordeel aansluiting gezocht bij de adviezen van Van der Poel. Uit de adviezen valt af te leiden dat Van der Poel ook rekening heeft gehouden met een beperking van het uitzicht vanaf de verdiepingen als gevolg van de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden.
Dat tussen Van der Poel en de gemachtigde van [appellant a] en anderen een verschil van inzicht bestaat over de betekenis van die bebouwingsmogelijkheden, betekent niet dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door het college overgenomen conclusie van het advies dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet heeft geleid tot een verslechtering van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied. Redengevend daarvoor is dat het onder het oude planologische regime was toegestaan de in de adviezen vermelde gebouwen en bouwwerken, waarbij het derhalve niet uitsluitend om een pergola gaat, op een beduidend kortere afstand van de woningen te realiseren dan de afstand tussen de woningen en castellum onder het nieuwe planologische regime.
Het betoog faalt.
situeringswaarde
7. Naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat Van de Poel ten onrechte de wijziging van het karakter van de omgeving als gevolg van het bestemmingsplan niet als zelfstandig onderdeel heeft beoordeeld, heeft de rechtbank overwogen dat uit de adviezen blijkt dat Van der Poel van mening is dat de ruimtelijke omgevingskwaliteit wordt bepaald door diverse factoren. Naast schadefactoren als geluidhinder, lichthinder, verkeershinder en parkeerhinder, heeft Van der Poel ook beoordeeld of het bestemmingsplan heeft geleid tot aantasting van het uitzicht en de privacy, toename van de gebruiksdruk en aantasting van de situeringswaarde. Volgens Van der Poel zijn de negatieve gevolgen van de omgevingswijziging een resultante van de negatieve gevolgen van de schadefactoren. Bij de beoordeling van deze schadefactoren zijn de nadelige gevolgen van de omgevingswijziging als gevolg van het bestemmingsplan besproken en meegewogen en om die reden heeft Van der Poel aan het karakter van de omgeving geen afzonderlijk schadetoebrengend effect toegekend. De rechtbank heeft overwogen dat zij deze gedachtegang kan volgen. Zij heeft geconcludeerd dat in de adviezen aldus het gewijzigde karakter van de omgeving wel degelijk, namelijk door middel van het beoordelen van de verschillende (afzonderlijke) schadefactoren, bij de beoordeling is betrokken. In hetgeen [appellant a] en anderen op dit punt hebben aangevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat deze wijze van beoordelen van de omvang van de schade onjuist is.
8. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voeren zij aan dat de door Van der Poel gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime onvolledig is, omdat voor alle schadefactoren, dus ook voor de omgevingswijziging, afzonderlijk en zelfstandig dient te worden beoordeeld of de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een verslechtering heeft geleid.
8.1. In de adviezen heeft Van der Poel in verband met de situering van de woningen en het karakter van de omgeving het volgende vermeld.
De woningen van [appellant a] en anderen zijn onder het nieuwe regime gelegen tegen de rand van een gebied waarop een hoeveelheid aan bebouwing en publiekstrekkende activiteiten is toegestaan. Onder het oude regime lagen de woningen tegen de rand van een hoofdzakelijk open agrarisch gebied. Zeker in een voor het overige stedelijke omgeving zal de redelijk denkend en handelend koper aan dat laatste de voorkeur geven. Van der Poel onderschrijft daarom niet het standpunt van het college dat de nieuwe omgevingskarakteristiek waardeverhogend is. Hoewel de faciliteit die door het nieuwe regime wordt geboden, door bezoekers en dagjesmensen positief wordt gewaardeerd, zal de waardering van de omwonenden in zijn algemeenheid toch negatief zijn. Omdat de nadelige gevolgen van dit verschil reeds zijn besproken bij de behandeling van de overige schadefactoren, wordt aan de wijziging van de situering en het karakter van de omgeving evenwel geen afzonderlijk schadeveroorzakend effect toegekend, aldus de adviezen.
8.2. In de adviezen heeft Van der Poel inzichtelijk gemaakt dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan weliswaar heeft geleid tot een verslechtering van de situeringswaarde van de woningen van [appellant a] en anderen en het karakter van de omgeving, maar, gelet op de beoordeling van de overige schadefactoren, niet tot aanvullend nadeel. Die conclusie is niet onbegrijpelijk. [appellant a] en anderen hebben niet, met een rapport van een andere deskundige of anderszins, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van die conclusie naar voren gebracht.
Het betoog faalt.
schadetaxatie
9. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat de omvang van de door hen geleden schade onjuist is bepaald.
Niet is gebleken dat het college bij het vaststellen van de schadevergoeding van een onjuiste taxatie is uitgegaan. Van der Poel heeft een gecertificeerd makelaar gevraagd de woningen van [appellant a] en anderen te taxeren. Aan de hand van die taxatie is de waarde van de woningen voor en na de planologische wijziging vastgesteld en op basis daarvan is de waardevermindering bepaald. Het betoog van [appellant a] en anderen geeft geen aanleiding om te oordelen dat Van der Poel niet van de juistheid van de taxatie uit mocht gaan. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant a] en anderen op basis van kennis en ervaring meent dat de extra waardevermindering € 8.000,00 à € 10.000,00 bedraagt, is daartoe onvoldoende, te meer nu bij die schatting ten onrechte is betrokken dat aan het gewijzigde karakter van de omgeving een afzonderlijk schadetoebrengend effect moet worden toegekend.
10. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voeren zij aan dat de gemachtigde de extra waardevermindering op basis van zijn kennis en ervaring heeft vastgesteld en daarbij twee aanvullende schadefactoren - een verslechtering van het uitzicht en een aantasting van het karakter van de omgeving of van de situeringswaarde van de woning - heeft betrokken.
10.1. Uit de bespreking van de door [appellant a] en anderen in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking volgt dat Van der Poel rekening heeft gehouden met die aanvullende schadefactoren, maar - terecht - de conclusie heeft getrokken dat die schadefactoren, afzonderlijk bezien, niet leiden tot een groter nadeel dan door Van der Poel is vastgesteld. Niet in geschil is verder dat de schadetaxatie niet onjuist is als die aanvullende schadefactoren buiten beschouwing worden gelaten.
Het betoog faalt.
anderszins verzekerd
11. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat tegen het ontwerp van de eerste herziening van het bestemmingsplan een groot aantal zienswijzen is ingediend, dat het hoogst onzeker is dat de herziening onherroepelijk wordt en dat, gelet op de rechtszekerheid, de gestelde voordelen van de herziening daarom niet bij de beoordeling betrokken mogen worden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerste herziening, die op 26 mei 2016 is vastgesteld, voorziet in een beperking van het aantal evenementen in het plangebied en een limitering van de geluidproductie bij evenementen. In navolging van de adviezen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de herziening de mogelijk nadelige gevolgen van evenementen inperkt ten aanzien van het aantal bezoekers en de geluidbelasting. Dit leidt tot een voordeel ten opzichte van het bestemmingsplan. Het college heeft dit voordeel, in navolging van de adviezen, getaxeerd op bedragen, variërend van € 9.000,00 tot € 10.700,00.
Aan [appellant a] en anderen kan worden toegegeven dat de eerste herziening nog niet onherroepelijk is en dat tegen de vaststelling van deze herziening beroep bij de Afdeling is ingesteld. Zolang de Afdeling geen uitspraak heeft gedaan op dat beroep, bestaat geen zekerheid over de vraag of het gestelde voordeel van de herziening ten opzichte van het bestemmingsplan zich ook daadwerkelijk zal voordoen. De rechtbank is echter van oordeel dat het college die onzekerheid voldoende heeft ondervangen door in het besluit van 29 maart 2016 op te nemen dat aan [appellant a] en anderen een extra bedrag, variërend van € 9.000,00 tot € 10.700,00, wordt betaald, indien de herziening niet vóór 30 september 2016 is vastgesteld of niet onherroepelijk wordt. Het betoog van [appellant a] en anderen dat het gestelde voordeel, gelet op de rechtszekerheid, niet bij de beoordeling mag worden betrokken, slaagt dan ook niet, aldus de rechtbank.
12. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voeren zij aan dat het in procedureel opzicht onjuist is dat de tegemoetkoming in een deel van de geleden schade afhankelijk is gesteld van het vaststellen en onherroepelijk worden van de eerste herziening van het bestemmingsplan. Voorts voeren zij aan dat tegen het besluit van 26 mei 2016, waarbij de herziening is vastgesteld, beroep bij de Afdeling is ingesteld en dat zolang de Afdeling geen oordeel over dat beroep heeft gegeven, niet kan worden vastgesteld of de herziening ertoe heeft geleid dat tegemoetkoming in een deel van de schade anderszins is verzekerd.
12.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 het volgende overwogen.
Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.
Het is niet noodzakelijk dat de schade reeds ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of ten tijde van de beslissing op het verzoek om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.
Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.
Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van de onroerende zaak van de aanvrager (de zogenoemde directe planschade) onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bebouwingsmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de (tegemoetkoming in) schade anderszins is verzekerd.
Het wegnemen van schade kan bij de zogenoemde indirecte planschade onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime verruimde bouw- of gebruiksmogelijkheden van gronden van derden, of door het alsnog verbinden van beperkende bouw- of gebruiksvoorschriften aan het nieuwe planologische regime.
Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.
Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Voorts komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.
12.2. In het besluit van 15 september 2015, gelezen in samenhang met de adviezen van Van der Poel, is bepaald dat de tegemoetkomingen in geld met de in de adviezen vermelde bedragen worden verhoogd, indien de herziening van het bestemmingsplan niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt. Dit betekent dat het college de tegemoetkomingen in planschade in de vorm van compensatie in natura onder meer afhankelijk heeft gesteld van de toekomstige, onzekere gebeurtenis dat de herziening, na vaststelling, ook onherroepelijk wordt. Het college heeft de onzekerheid over de duur en uitkomst van een beroepsprocedure niet ondervangen door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van de in de adviezen vermelde bedragen na een in het besluit vastgestelde datum zal plaatsvinden, indien de herziening, waarbij compensatie in natura wordt geboden, op die datum niet onherroepelijk is.
Ten tijde van het besluit van 29 maart 2016 was de herziening nog niet onherroepelijk. Dat betekent dat het college in dat besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat tegemoetkoming in een deel van de door [appellant a] en anderen geleden planschade voldoende anderszins is verzekerd.
Het betoog slaagt.
privacy en geluidoverlast
13. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan niet zal leiden tot verbetering van de privacy en vermindering van de geluidoverlast en daarmee niet tot een beperking van het planologische nadeel.
Onder het planologische regime van het bestemmingsplan kunnen op gronden met de bestemming Groen-2 evenementen worden gehouden. Onder het planologische regime van de herziening is dat niet meer toegestaan. Daarnaast zijn bij de herziening voorwaarden gesteld aan evenementen. Die voorwaarden waren niet opgenomen in het bestemmingsplan. Op grond van de herziening mogen evenementen uitsluitend binnen het castellum plaatsvinden en niet op de open omloop van de castellumwal. Dat leidt tot het terugdringen van de geluidoverlast. Omdat bovendien het aantal evenementen en de toegestane geluidbelasting in de herziening zijn gelimiteerd, is de rechtbank van oordeel dat het college ook op dit punt kon afgaan op de adviezen door het gestelde voordeel vast te stellen op bedragen, variërend van € 9.000,00 tot € 10.700,00.
14. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Zij voeren aan dat de herziening nog niet onherroepelijk is en de rechtbank, materieel gezien, niet tot deze uitkomst had kunnen komen. Voorts voeren zij aan dat de mogelijkheid tot het houden van evenementen op gronden met de bestemming Groen-2 weliswaar is komen te vervallen, maar dat daar tegenover staat dat de bestemming Cultuur en ontspanning-1 zodanig is verruimd, dat het thans is toegestaan om gronden met die bestemming voor terugkerende buitenevenementen te gebruiken. Ingevolge de bij de herziening behorende regels mogen op deze gronden maximaal 77 evenementen (op maximaal 77 dagen per kalenderjaar) worden georganiseerd. Voorheen bevatte de bestemming niet de mogelijkheid om de gronden aan te wenden ten behoeve van evenementen. Hierdoor zullen de gebruiksintensiteit van de gronden en de daarmee verbonden gebruiksdruk op de omliggende gronden en de hieruit voortvloeiende hinder en overlast voor de directe omgeving substantieel toenemen. De gestelde voordelen van het vervallen van de functie evenementen in de bestemming Groen-2 vallen in het niet bij de nadelen die de verruiming van de bestemming Cultuur en ontspanning-1 voor [appellant a] en anderen met zich brengen. Zowel Van der Poel als het college heeft te kennen gegeven dat de (onbedoelde) functie evenementen in de bestemming Groen-2, gelet op de ligging en omvang van de daarvoor bestemde gronden, zeker niet dezelfde mogelijkheden bood die de verruimde bestemming Cultuur en ontspanning-1 thans biedt. Tevens heeft de rechtbank miskend dat de gronden met de bestemming Groen-2 nog steeds de functie recreatief gebruik hebben, aldus [appellant a] en anderen.
14.1. Bij besluit van 29 maart 2016, gelezen in samenhang met het besluit van 15 september 2015 en de daarin ingelaste adviezen, heeft het college de planologische voordelen van het ontwerp van de herziening uiteengezet en heeft het college die voordelen vertaald naar geldbedragen die het aan [appellant a] en anderen zal uitbetalen, indien de herziening niet onherroepelijk wordt. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de raad van de gemeente Utrecht de herziening vastgesteld. Tegen dat besluit is onder meer door [appellant a] en anderen beroep bij de Afdeling ingesteld. In een tussenuitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3444) heeft de Afdeling overwogen dat een aantal betogen over de motivering en het onderzoek dat aan de evenementenregeling in de herziening ten grondslag is gelegd slaagt en dat het besluit van 26 mei 2016 in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. Op deze punten is de bestuurlijke lus toegepast en is de raad opgedragen om uiterlijk op 30 mei 2018 de in de tussenuitspraak onder 6.5.1, 6.5.2, 6.5.3, 7.1, 7.4 en 10 omschreven gebreken te herstellen en een gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. De raad had op 24 mei 2018, ten tijde van het sluiten van het onderzoek in hoger beroep, nog geen herstelbesluit genomen.
14.2. Bij deze stand van zaken is niet duidelijk of en zo ja, in hoeverre de herziening van het bestemmingsplan zal leiden tot een verbetering van de privacy van [appellant a] en anderen en tot een vermindering van de door [appellant a] en anderen te ondervinden geluidoverlast, zoals het college in het besluit van 29 maart 2016 op basis van het ontwerp van de herziening heeft gesteld. Dat betekent dat de motivering van dit onderdeel van dat besluit onvoldoende draagkrachtig is. Niet valt immers uit te sluiten dat het door de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak te nemen herstelbesluit, in vergelijking met het bestemmingsplan, voor [appellant a] en anderen geen of geringere planologische voordelen met zich brengt dan het besluit van 26 mei 2016. Indien het herstelbesluit vervolgens onherroepelijk wordt, zou voor een deel van de door [appellant a] en anderen geleden schade, bestaande uit het verschil tussen het planologische regime van het besluit van 26 mei 2016 en het planologische regime van het herstelbesluit, geen tegemoetkoming zijn toegekend.
Het betoog slaagt.
parkeersituatie
15. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant a] en anderen dat het (overloop)parkeerterrein feitelijk en in planologische zin niet is gewaarborgd en dat parkeeroverlast kan ontstaan.
Zowel het bestemmingsplan als de herziening voorziet in een voldoende aantal parkeerplaatsen. Daardoor is verkeers- of parkeeroverlast niet te verwachten. Het college heeft daarbij gewezen op de omstandigheden dat de omwonenden beschikken over parkeergelegenheid op eigen terrein en dat het bestemmingsplan voorziet in een tijdelijk overloopparkeerterrein met 45 parkeerplaatsen en de herziening in 83 definitieve parkeerplaatsen op deze locatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit uitgangspunt voor onjuist te houden.
16. [ appellant a] en anderen betogen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe verwijzen zij naar een verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) van 27 februari 2017. Dit verslag is, op verzoek van de Afdeling, opgemaakt in het kader van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 mei 2016, waarbij de herziening is vastgesteld. In dit verslag heeft de StAB uiteengezet dat bij evenementen vanaf 1.000 bezoekers verkeersproblemen kunnen ontstaan. Hoewel de gemeente met het oog op die problemen aanvullende en flankerende maatregelen wil nemen, zijn deze maatregelen niet gewaarborgd in de planregels. Hetzelfde geldt volgens [appellant a] en anderen voor parkeren. Volgens het verslag kan een tekort van 500 parkeerplaatsen ontstaan.
16.1. In de tussenuitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, die in het kader van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 mei 2016 is gedaan, is onder 8.5 onder meer overwogen dat bij grote evenementen in de parkeerbehoefte kan worden voorzien door middel van de in het mobiliteitsplan aangegeven parkeerplaatsen nabij de uitvalswegen en in het plangebied, dat voor een parkeernorm in het plan geen aanleiding bestaat en dat, nu met deze parkeerplaatsen aan de maximale parkeerbehoefte kan worden voldaan, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook de grote evenementen die het plan toestaat niet zullen leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast, zoekverkeer en congestie in de woonwijken.
In het betoog is, gelet op de overwegingen van de tussenuitspraak, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat (de herziening van) het bestemmingsplan ter hoogte van de woningen van [appellant a] en anderen tot verkeers- en parkeeroverlast zal leiden.
Het betoog faalt.
conclusie
17. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant a] en anderen tegen het besluit van 29 maart 2016 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij het door [appellant a] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
definitieve beslechting van het geschil
18. Niet zeker is of in de bestemmingsplanprocedure een herstelbesluit wordt genomen dat de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarnaast is niet duidelijk in hoeverre met een herstelbesluit het hier relevante deel van de door [appellant a] en anderen geleden schade, waarvoor het college in het besluit van 15 september 2015 geen tegemoetkomingen in geld heeft toegekend, alsnog wordt weggenomen. Daarvoor zou het college te zijner tijd advies aan een deskundige dienen te vragen. De Afdeling acht het, mede gezien het tijdsverloop in de planschadeprocedure, niet in het belang van [appellant a] en anderen, noch in het belang van het college om een en ander af te wachten. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het besluit van 15 september 2015 herroepen, maar uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de aan [appellant a] en anderen toegekende tegemoetkomingen in planschade met extra bedragen worden verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt. De Afdeling zal bepalen dat het college aan [appellant a] en anderen aanvullende tegemoetkomingen in planschade toekent, rekening houdend met de kans dat de schade in de toekomst (voor een deel) wordt weggenomen. De Afdeling zal daarom de hoogte van de tegemoetkomingen naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op de helft van de in het besluit van 15 september 2015 vermelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
proceskosten
19. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de onderhavige zaak en de zaak met nr. 201704165/1/A2, die eveneens op de zitting van 24 mei 2018 is behandeld, als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt, wordt het totaal te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gelijkelijk verdeeld over deze zaken. Voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar heeft het college bij besluit van 29 maart 2016 al een vergoeding toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2017 in zaak nr. 16/2401, voor zover aangevallen;
III. verklaart het door [appellant a] en anderen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 29 maart 2016, voor zover daarbij het door [appellant a] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 15 september 2015, voor zover daarbij is bepaald dat de aan [appellant a] en anderen toegekende tegemoetkomingen in planschade met extra bedragen worden verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt;
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aanvullende tegemoetkomingen in planschade toekent:
- aan [appellant a] ter hoogte van € 5.350,00 (zegge: vijfduizend driehonderdvijftig euro),
- aan [appellant b] ter hoogte van € 4.900,00 (zegge: vierduizend negenhonderd euro),
- aan [appellant c] ter hoogte van € 4.650,00 (zegge: vierduizend zeshonderdvijftig euro),
- aan [appellant d] ter hoogte van € 4.500,00 (zegge: vierduizend vijfhonderd euro),
- aan [appellant e] ter hoogte van € 4.750,00 (zegge: vierduizend zevenhonderdvijftig euro),
- aan [appellant f] ter hoogte van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro),
in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente van de datum van ontvangst van de betreffende aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant a] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant a] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
452.