Hof 's-Hertogenbosch, 26-03-2015, nr. F 200.145.865/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1084
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
F 200.145.865/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1084, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie en lasten echtelijke woning
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 maart 2015
Zaaknummer: F 200.145.865/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/264043 / FA RK 13-2988
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.B.A. Brevé,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Q.J. van Riet.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud en opnieuw rechtdoende, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, te bepalen dat de man zal bijdragen in haar levensonderhoud met een bedrag van € 2.063,- bruto per maand, bij vooruitbetaling aan haar te voldoen, en te bepalen dat het hof verstaat dat de man de hypothecaire lasten van de woning aan het adres [het adres] voor zijn rekening neemt, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen gewezen beschikking ‘voorlopige voorzieningen’ d.d. 26 juni 2013, naar het hof begrijpt, te wijzigen aldus dat de daarin aan hem opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald op nihil met ingang van 26 juni 2013, dan wel met ingang van 15 januari 2014.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel en diens zelfstandig tegenverzoek ter zake van de voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn incidenteel appel en zelfstandig tegenverzoek af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Brevé;
- -
de man, bijgestaan door mr. Van Riet.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 januari 2015;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 14 januari 2015.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 3 juli 2003 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 26 juni 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant, bij wijze van voorlopige voorziening, voor zover thans van belang, het bedrag dat de man met ingang van 26 juni 2013 voorlopig moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw op € 502,- per maand bepaald, bij vooruitbetaling te voldoen, en bepaald dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met bevel dat de vrouw de woning niet verder mag betreden.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 25 april 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
- -
bepaald dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning op het adres [het adres] te [woonplaats] bewoont, tegenover de vrouw bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na voormelde inschrijving voort te zetten;
- -
het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man ten behoeve van haar levensonderhoud te betalen bijdrage, afgewezen;
- -
de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing(en) niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de aanvullende behoefte van de vrouw (grieven 1 tot en met 4).
3.6.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de lotsverbondenheid tussen partijen (grief 1);
- de in beide instanties gevallen proceskosten (grief 2);
- het verzoek tot wijziging van de bij voorlopige voorziening vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw (grief 3).
Lotsverbondenheid
3.8.
De meest verstrekkende grief is grief 1 in incidenteel appel. De man stelt in dit kader dat de vrouw zich jegens de man en derden dermate grensoverschrijdend heeft gedragen dat daardoor de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw (gedeeltelijk) is komen te vervallen.
3.8.1.
De man stelt dat de vrouw in de straat een lastercampagne heeft opgezet waarbij zij de man heeft neergezet als een pedofiel, herhaaldelijk zeer agressief gedrag heeft vertoond en jegens derden de man er ten onrechte van blijft beschuldigen dat hij gevaarlijk en agressief is. Zodoende zet zij de man neer als een ‘labiel’ persoon, hetgeen ernstig (en nodeloos) grievend is.
De man stelt voorts dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen belangrijke financiële informatie achterhoudt, de vele verzoeken en sommaties van de man en zelfs een kort gedingprocedure ten spijt. De vrouw heeft voorts geld naar haar broer weggesluisd en als gevolg van door haar bij verschillende instanties gepleegde fraude, de huwelijksgoederengemeenschap benadeeld.
De vrouw frustreert de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat de man ter zake genoodzaakt is een procedure te starten.
De vrouw heeft de man bij herhaling voorgehouden dat zij hem financieel zal duperen door enerzijds alimentatie te vorderen en anderzijds ‘zwarte’ inkomsten te verwerven.
De man is door de (proces)houding van de vrouw en door de daardoor opgelopen spanningen, overspannen geraakt en is daardoor niet meer in staat om te blijven werken zoals hij dat steeds heeft gedaan.
3.8.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en verwijst in dat kader specifiek naar de overweging van de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat de afwikkeling van een huwelijk gepaard gaat met emoties die partijen ertoe brengen vanwege het verbreken van de relatie elkaar over en weer van alles te verwijten en toe te voegen, hetgeen zij onder normale omstandigheden zouden nalaten.
3.8.3.
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat partijen sinds het uiteengaan in een hevige (juridische) strijd gewikkeld zijn geraakt, die zich zowel in als buiten rechte afspeelt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is (geweest) van dermate grensoverschrijdend gedrag aan de zijde van de vrouw, dat daardoor de alimentatieplicht van de man (gedeeltelijk) is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat ook de man een onmiskenbaar aandeel heeft (gehad) in het ontstaan of escaleren van het conflict tussen partijen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, kan naar het oordeel van het hof niet geoordeeld worden dat, gezien het effect van het (wan)gedrag van de vrouw op de man, de lotsverbondenheid tussen partijen onherroepelijk is verbroken.
3.9.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat grief 1 in incidenteel appel faalt.
Behoefte
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.664,33 per maand bedraagt.
3.10.
Het hof gaat in dit kader voorbij aan het namens de man eerst ter zitting van het hof ingenomen standpunt dat de vrouw haar behoefte door middel van een behoeftelijst dient aan te tonen. Voor zover dit standpunt van de man aangemerkt dient te worden als een nieuwe (incidentele) grief passeert het hof deze grief nu deze tardief is.
Aanvullende behoefte
3.11.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vrouw geen getrouw beeld heeft gegeven van haar feitelijke inkomsten en vermogen, waartoe zij wel verplicht is op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De grieven 1 tot en met 3 in principaal appel richten zich tegen dat oordeel. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.12.
Grief 4 in principaal appel betreft het arbeidsinkomen en de (fictieve) verdiencapaciteit van de vrouw, hetgeen in eerste aanleg een geschilpunt vormde, zoals blijkt uit het door de man ter zake gevoerde gemotiveerde verweer. Gelet op het oordeel van de rechtbank als hiervoor vermeld, is de rechtbank echter niet toegekomen aan een bespreking van het standpunt van de vrouw omtrent haar arbeidsinkomen, alsmede het door de man ter zake gevoerde gemotiveerde verweer, dat – gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep – ook bij gegrondbevinding van de grieven 1 tot en met 3, ambtshalve door het hof zal moeten worden behandeld.
Het hof ziet aanleiding om allereerst dit geschilpunt te bespreken.
3.12.1.
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een door de man te betalen onderhoudsbijdrage en dat haar aanvullende behoefte sinds de procedure in eerste aanleg zelfs is gestegen. Zij voert daartoe aan dat zij alleen nog als freelancer gymnastieklessen verzorgt bij ECH Sportlifeplus. De gymnastieklessen bij de Onze Lieve Vrouwen Gymgroep (KBO) en Savant Zorg zijn te komen te vervallen als gevolg van het gedrag van de man. Voorts is haar uitkering in 2014 komen te vervallen. De man heeft de vrouw namelijk bij verschillende instanties en haar werkgevers te schande gemaakt.
De vrouw stelt dat haar huidige aanvullende netto behoefte, na aftrek van haar netto inkomen ad € 131,- per maand, € 1.533,33 per maand bedraagt.
De vrouw heeft ter zitting nader verklaard dat zij bij ECH Sportlifeplus circa tweemaal per week tegen een vergoeding van € 15,- gymnastieklessen verzorgt hetgeen – volgens de vrouw – neerkomt op ongeveer € 173,- netto per maand. De vrouw kan rondkomen doordat zij daarnaast zoveel mogelijk lessen van collega’s overneemt. Daarnaast ontvangt zij huur- en zorgtoeslag. Ten behoeve van haar twee pleegkinderen ontvangt zij een pleegzorgvergoeding van in totaal € 1.169,40 per maand.
Teneinde haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, had de vrouw graag de opleiding gevolgd waarvoor zij zich had aangemeld. Het studiemateriaal daarvoor bevindt zich evenwel bij de man en hij weigert dat af te geven.
3.12.2.
De man stelt dat de vrouw het aan haarzelf te wijten heeft dat haar uitkering is komen te vervallen, aangezien zij inkomsten en vermogen in het buitenland heeft verzwegen. Daar komt bij dat partijen thans bijna tweeënhalf jaar (sinds oktober 2012) geen gemeenschappelijke huishouding meer voeren en de vrouw derhalve al veel tijd heeft gehad om (meer) inkomsten uit arbeid te gaan verwerven. De vrouw is gediplomeerd hoofdonderwijzeres, naast haar kwalificaties als sportleraar en stress-counselor. Uit niets blijkt dat zij in de afgelopen jaren heeft gesolliciteerd naar die functies. De sollicitatiebrieven die de vrouw heeft overgelegd staan vol spelfouten en betreffen voornamelijk open sollicitaties. Niet gebleken is dat de vrouw zich heeft ingeschreven bij uitzendbureaus. De pleegkinderen van de vrouw hebben volgens de man een dusdanige leeftijd dat dit de vrouw niet in de weg hoeft te staan om (meer) te gaan werken. Op grond van al het voorgaande dient volgens de man te gelden dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat een aanvullende behoefte aan haar zijde niet kan worden aangenomen.
De man vindt het overigens onbegrijpelijk dat de vrouw recentelijk een tweede pleegkind in haar huis heeft opgenomen, ondanks haar beweerdelijk benarde financiële positie.
De man voert tot slot aan dat de vrouw in feite, ondanks het feit dat zij geen uitkering ontvangt en stelt nauwelijks inkomsten te verwerven en de man heeft geweigerd de bij voorlopige voorziening vastgestelde onderhoudsbijdrage te voldoen, toch volledig in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Dit ondersteunt het vermoeden van de man dat de vrouw voldoende inkomsten en vermogen in het buitenland heeft waarmee zij haar kosten van levensonderhoud in voldoende mate kan bestrijden.
3.12.3.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het hof acht aannemelijk dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de man een zekere invloed heeft gehad op het wegvallen van enkele inkomstenbronnen, waaronder haar Wwb-uitkering. Het hof maakt uit de brief van het Werkplein, Regio Helmond d.d. 19 juni 2014 evenwel op dat de sociale dienst zelfstandig, dat wil zeggen na eigen onderzoek, heeft vastgesteld dat de vrouw geen melding heeft gemaakt van twee buitenlandse rekeningen op haar naam en bij de aanvraag van de Wwb-uitkering in 2012 geen melding heeft gemaakt van de woning aan [het adres] te [plaats] (Suriname). Het dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw te komen dat de gemeente dientengevolge haar uitkering heeft beëindigd en haar een boete heeft opgelegd.
Het hof is voorts van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich maximaal inspant om zelf volledig, althans zoveel mogelijk, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Van die inspanningen is het hof niet gebleken. De vrouw heeft niet inzichtelijke gemaakt waarom zij onder de gegeven omstandigheden thans nog, bijna tweeënhalf jaar na het uiteengaan van partijen, voor haar levensonderhoud afhankelijk zou moeten zijn van (een bijstandsuitkering dan wel) een onderhoudsbijdrage van de man.
Tot slot overweegt het hof dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften (productie 27 en productie 29, pagina 2) blijkt dat de vrouw in 2014 gemiddeld circa € 347,50 per maand aan netto inkomsten heeft genoten in het kader van door haar verzorgde gymnastieklessen, hetgeen niet strookt met het standpunt van de vrouw daarover in haar beroepschrift, dan wel ter zitting. Gelet op de gemotiveerde stelling van de man dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft verschaft in de werkelijke door haar genoten inkomsten, had het op de weg van de vrouw gelegen om hieromtrent een behoorlijk onderbouwd standpunt in te nemen en dit heeft zij niet gedaan.
3.13.
Gelet op het bovenstaande is het hof derhalve evenals de rechtbank – zij het op andere feitelijke gronden – van oordeel dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
3.14.
Reeds op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Het hof komt derhalve niet meer toe aan een bespreking van de overige grieven van de vrouw.
Beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 26 juni 2013, zaaknummer C/01/263472 / FA RK 13-2707
3.15.
De man heeft in incidenteel appel verzocht de bij beschikking d.d. 26 juni 2013 op grond van artikel 821 en 822 lid 1 aanhef en sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vastgestelde voorlopige onderhoudsbijdrage – naar het hof begrijpt – conform het bepaalde in artikel 824 Rv in te trekken, dan wel met ingang van 15 januari 2014 nader vast te stellen op nihil.
De man voert daartoe aan dat vrouw van meet af aan niet behoeftig is geweest en dat de beschikking van de voorzieningenrechter derhalve nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Pas in oktober 2013 heeft de man ontdekt dat de vrouw (met haar broer) in Suriname verschillende bankrekeningen beheert. Over (onder meer) deze bankrekeningen heeft de vrouw in de voorlopige voorzieningenprocedure geen openheid van zaken verschaft.
3.16.
De vrouw heeft tegen het verzoek van de man gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt primair dat ‘het van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldoen’ niet een in artikel 824 Rv genoemde wijzigingsgrond is. Op grond van genoemd artikel kunnen voorlopige voorzieningen slechts worden gewijzigd of ingetrokken als in zodanige mate de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd of de beschikking berust op onjuiste of onvolledige gegevens dat deze, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven. De vrouw stelt dat daarvan geen sprake is.
Subsidiair stelt de vrouw dat, voor zover het hof van oordeel is dat een grond aanwezig is om de voorlopige voorziening te wijzigen of in te trekken, onderscheid dient te worden gemaakt tussen de periode tot aan de datum van de bestreden beschikking en de periode daarna. De voorlopige voorziening vindt immers zijn grondslag in artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW), terwijl de alimentatie na inschrijving van de echtscheiding zijn grondslag vindt in artikel 1:157 BW. Het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg dat de vrouw niet behoeftig is, zou hooguit een wijziging van omstandigheden kunnen opleveren die een wijziging van de voorlopige voorziening per – in het onderhavige geval – 15 januari 2014 rechtvaardigt.
Meer subsidiair stelt de vrouw dat, indien het hof van oordeel is dat de voorlopige voorziening gewijzigd dient te worden per 26 juni 2013, rekening dient te worden gehouden met de daarmee gepaard gaande ernstige gevolgen van de terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw, door te bepalen dat hetgeen door de man aan de vrouw is betaald, door de vrouw niet aan hem hoeft te worden terugbetaald.
3.17.
Het hof overweegt als volgt.
3.17.1.
Het hof stelt voorop dat in artikel 3.6.5. van het ‘procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven’ omtrent de voorlopige voorzieningen als bedoeld in de artikelen 821 en 822 Rv is bepaald dat om proceseconomische redenen bij het hof om wijziging kan worden verzocht van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven, indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak. Tussen partijen is niet in geschil dat in deze zaak aan die voorwaarden is voldaan.
3.17.2.
Bij de vaststelling van zowel een ‘voorlopige’ als een ‘definitieve’ onderhoudsverplichting, dienen de beginselen van behoefte en draagkracht als uitgangspunt. De vrouw heeft echter terecht aangevoerd dat in een voorlopige voorzieningenprocedure een andere afweging wordt gemaakt dan in een hoofdprocedure. De voorlopige voorziening is immers enkel een tijdelijke ordemaatregel gedurende de loop van het geding. In dat licht dient de beoordeling van de voorzieningenrechter in dezen te worden bezien, die, ondanks het ontbreken van de informatie over het inkomen van de vrouw (waaronder haar mogelijke inkomsten in Suriname) en haar verdiencapaciteit die nodig is om tot een juiste vaststelling van haar aanvullende behoefte te komen, uitgaat van een geschat inkomen van € 400,- netto per maand en een aanvullende behoefte van € 1.097,- netto per maand.
3.17.3.
Het hof is van oordeel dat intrekking of wijziging op grond van de stelling van de man dat de vrouw van meet af aan niet behoeftig is geweest en dat de beschikking van de voorzieningenrechter derhalve nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, zelfs indien zou kunnen worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de man – hetgeen het hof in het midden laat – zou neerkomen op een herbeoordeling van de bij de voorzieningenrechter bekende feiten, hetgeen het hof in strijd acht met het in artikel 824 lid 1 Rv neergelegde appelverbod.
De man stelt dat hij in oktober 2013 heeft ontdekt dat de vrouw (met haar broer) in Suriname verschillende bankrekeningen beheert en dat de vrouw over (onder meer) deze bankrekeningen in de voorlopige voorzieningenprocedure geen openheid van zaken heeft verschaft. Nu met ingang van 15 januari 2014 (de datum van de beschikking van de rechtbank in de bodemprocedure) is komen vast te staan dat de vrouw niet voldaan heeft aan haar informatieverplichting ten aanzien van haar inkomen en vermogen en dit voor de vrouw ook kenbaar was, is het hof van oordeel dat vanaf 15 januari 2014 sprake is van een situatie waarbij gesproken kan worden van een beschikking voorlopige voorzieningen die berust op onjuiste of onvolledige gegevens zodanig dat deze, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven (artikel 824 lid 2 Rv). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in de voorlopige voorzieningen procedure de rechtbank heeft aangegeven over onvoldoende informatie/bewijsstukken inzake het exacte inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit te beschikken alsmede haar mogelijke inkomsten uit Suriname teneinde tot een juiste vaststelling van haar aanvullende behoefte te komen. Zowel in de bodemprocedure bij de rechtbank als ook thans in de procedure bij het hof, zoals blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen in 3.12.2., heeft de vrouw die informatie nog steeds niet, althans in onvoldoende mate gegeven waardoor de behoefte van de vrouw niet behoorlijk vastgesteld kan worden. Onder die omstandigheden berust de beschikking voorlopige voorzieningen op onvolledige gegevens hetgeen dient te komen voor rekening en risico van de vrouw en niet voor rekening en risico van de man.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de man slechts gedurende drie maanden na datum van de voorlopige voorzieningen aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan. Er is derhalve geen sprake van terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie aan de zijde van de vrouw en slechts van een nabetaling over een beperkte periode aan de zijde van de man, waarbij het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de man niet in staat zou zijn alsnog aan deze verplichting te voldoen.
3.17.4.
Op grond van het voorgaande zal het hof met ingang van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 15 januari 2014, de hoogte van het bedrag van de voorlopige alimentatie die de man ten behoeve van de vrouw verschuldigd is, wijzigen en bepalen op nihil.
Hypothecaire lasten echtelijke woning
3.18.
De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht te verstaan dat de man de hypothecaire lasten van de woning aan het adres [het adres] te [woonplaats] voor zijn rekening neemt.
De vrouw heeft dit verzoek niet nader onderbouwd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof evenwel niet gebleken dat de man, die de woning bewoont, op enig moment heeft nagelaten deze kosten te voldoen. Voorts is niet gebleken van bezwaren aan de zijde van de man om die kosten te (blijven) voldoen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij enige ‘beslissing’ van het hof ter zake.
Proceskosten
3.19.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangvoerd geen aanleiding om anders te oordelen.
3.20.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant betreffende de voorlopige voorzieningen van 26 juni 2013 (zaaknummer C/01/263472 / FA RK 13-2707), doch alleen voor zover het betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud aldus dat deze bijdrage met ingang van 15 januari 2014 wordt bepaald op nihil;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.