HR 8 mei 2001, LJN AB1515, NJ 2001/457.
HR (P-G), 17-01-2012, nr. 10/05379
ECLI:NL:PHR:2012:BU6056
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
17-01-2012
- Zaaknummer
10/05379
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU6056
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6056
Conclusie 17‑01‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 7 december 2010 het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 4 november 2008 bevestigd behoudens voor wat betreft de hoogte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, het vonnis in zoverre vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. De rechtbank te Zutphen had bij het genoemde vonnis de verdachte ter zake van een negental vermogensdelicten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden en de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, met de oplegging van de maatregel van schadevergoeding.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende negen middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof zijn arrest niet heeft aangevuld met bewijsmiddelen.
3.2.
Die klacht kan echter geen doel treffen. Het hof heeft in het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank bevestigd, met inbegrip van het bewijsoordeel en de promismotivering die dit oordeel draagt. Het hof heeft dus geen verkort arrest opgemaakt en een aanvulling met bewijsmiddelen is minst genomen overbodig.
3.3.
De toelichting op het middel lijkt voorts nog te suggereren dat het hof had ‘aangekondigd’ een aanvulling op het arrest te produceren. Hieraan zou het hof dan zijn gebonden, zo begrijp ik het middel. In de toelichting is echter verzuimd om te verwijzen naar de vindplaats van die ‘aankondiging’. In de begeleidende brief van 1 april 2011 van de griffier van het hof aan de griffie van de Hoge Raad is die aankondiging in elk geval niet te lezen. Wat daar ook van zij, ook met een dergelijke aankondiging is het middel vruchteloos voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het gebrek aan respons van de zijde van het hof op een bewijsverweer omtrent feit 3 dat in eerste aanleg is gevoerd en in hoger beroep is herhaald en gepreciseerd.
4.2.
De toelichting op het middel maakt niet duidelijk welk ‘bewijsverweer’ precies wordt bedoeld. Welwillend gelezen zal het toch wel gaan over de volgende passage in de pleitnota die ter zitting van 23 november 2010 aan het hof is overgelegd:
‘Feit 3 (incident 7)
Bij dit feit heeft [betrokkene 3] in eerste aanleg diverse kanttekeningen geplaatst, zoals de onjuiste verslaglegging van de waarnemingen van het observatieteam in het zaaksrelaas en de andere mogelijke scenario's die de diefstal van de bus met geld kunnen verklaren. Verder heeft [betrokkene 3] uitdrukkelijk aangegeven dat als al wordt uitgegaan van een door beide broers gepleegde diefstal, [verdachte] niet als medepleger kan worden aangemerkt. In dit concrete geval blijkt dat [verdachte] in de auto zat en uit het ot-verslag niet blijkt waar [medeverdachte 1] in de auto instapte. Dat is van belang bij de vraag of [verdachte] het voorwerp al dan niet had moeten zien. [Betrokkene 3] heeft verzocht om [verdachte] vrij te spreken voor dit feit. De rechtbank heeft in zijn vonnis verzuimd in te gaan op het uitdrukkelijk onderbouwde verweer en het is niet duidelijk wat nu de reden is geweest om [verdachte] te veroordelen voor medeplegen van diefstal. Ik handhaaf vandaag het eerder gevoerde verweer en vraag u [verdachte] voor dit feit vrij te spreken.’
4.3.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake indien het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. De aard van het standpunt en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn bovendien mede bepalend voor de mate waarin de rechter nader dient te motiveren. Als al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden ontwaard in deze passage, ligt de verwerping ervan reeds besloten in de bewijsmotivering op bladzijde 11 van het vonnis. Het middel faalt dus.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof omtrent feit 7 niet heeft gerespondeerd op een — naar ik begrijp — Meer en Vaart-verweer, namelijk dat het claxonneren door de verdachte slechts was bedoeld om zijn ‘reisgenoten’ van de komst van de aangever op de hoogte te stellen, opdat zij hem konden vragen naar oud ijzer.
5.2.
Deze klacht betreft waarschijnlijk de volgende passage uit de pleitnota, die ter zitting van 23 november 2010 aan het hof is overgelegd:
‘Feit 7 (incident 5)
Ook ten aanzien van dit feit is bepleit dat [verdachte] geen wetenschap had van eventuele strafbare gedragingen door de [medeverdachten]. De rechtbank neemt blijkens zijn vonnis aan dat [verdachte] claxonneerde om de broers te waarschuwen toen hij aangever op het erf zag lopen. Deze aanname is onjuist. [Verdachte] heeft de broers willen wijzen op de komst van de bewoners zodat zij hen — zoals afgesproken — konden vragen naar de aanwezigheid van oude landbouwmachines en oud ijzer. Uit het enkele claxonneren kan dus geen medeplegen worden afgeleid. Daarom het verzoek tot vrijspraak voor feit 7.’
5.3.
Anders dan de steller van het middel lees ik hierin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat is gestructureerd als een Meer en Vaart-verweer. Het hof was niet gehouden hierop uitdrukkelijk te responderen, aangezien de weerlegging ervan ligt besloten in de bewijsmotivering op bladzijde 12 van het vonnis die het hof tot de zijne heeft gemaakt. Hieronder zal ik nog meer nadrukkelijk stilstaan bij de weerlegging van het ‘op zoek naar oud ijzer’-verhaal waaraan de rechtbank enkele passages heeft gewijd. Daardoor is van een Meer en Vaart-verweer geen sprake.
Het middel faalt dus.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de bewijsconstructie van het onder 9 bewezenverklaarde.
6.2.
Het hof heeft de volgende algemene bewijsoverwegingen van de rechtbank in stand gelaten (zie vonnis van 4 november 2008, blz. 9 – 11, onder weglating van de voetnoten):
‘4.
Uit door de politie verricht onderzoek is komen vast te staan dat de ten laste gelegde feiten telkens plaatsvonden op (min of meer) afgelegen (boeren)erven, en voorts dat slechts in een zeer beperkt aantal gevallen sprake was van braak of verbreking. Meestal verschafte men zich de toegang tot de woning door niet-afgesloten deuren van woningen, of via schuren die met de woning in verbinding stonden.
Uit de verklaringen van verdachte en zijn beide medeverdachten valt op te maken dat zij de laatste acht maanden, dus vanaf augustus 2007 tot en met 2 april 2008, steeds met zijn drieën op pad waren. Zij deden dat naar eigen zeggen uitsluitend op werkdagen, vanaf ongeveer 09.00 uur.
Verdachte was steeds de bestuurder van de auto, doorgaans de Opel Corsa met kenteken [AA-00-BB], medeverdachte [medeverdachte 1] zat steeds op de bijrijdersplaats en medeverdachte [medeverdachte 2] zat altijd op de achterbank. Per dag deden ze zo'n twintig tot veertig adressen aan, meestal afgelegen boerderijen, voornamelijk in Oost- en Noord-Nederland. Zij vroegen daar aan de bewoners om oude landbouwmachines, meestal tractoren. Zij noemden dit ‘venten’.
Verdachten hebben verklaard dat zij bij de door hen bezochte boerderijen aanbelden of aanklopten, en dat zij meteen weer weggingen als er niemand verscheen. Dat wordt weersproken door de bevindingen van het observatieteam van de politie (hierna: OT), waarvan beelden ter zitting zijn vertoond. Daarop is immers te zien dat verdachten op een erf en rondom een woning rondlopen, schuren binnengaan en zelfs woningen betreden. Verdachte en zijn medeverdachten hebben die handelwijze pas toegegeven, toen ze in verhoor werden geconfronteerd met het bestaan van die beelden.
Er is een peilbaken geplaatst aan de witte Opel Corsa, kenteken [AA-00-BB], waarmee verdachte en zijn beide medeverdachten meestal hebben rondgereden. Hieruit is gebleken dat met deze auto dagelijks grote afstanden zijn afgelegd en ook, dat deze auto op in de tenlastelegging genoemde data en plaatsen in de directe omgeving is geweest van de plaats delict, op tijdstippen die veelal overeenkomen met de door aangevers aangegeven tijdstippen, waarop een diefstal of insluiping heeft/moet hebben plaatsgehad.
Medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn broer [medeverdachte 2] hebben verklaard dat zij in de acht maanden dat zij met elkaar rondreden, geen enkele machine of tractor hebben gekocht. De als getuige gehoorde partner van medeverdachte [medeverdachte 1], [getuige 1], heeft verklaard dat zij nimmer verdiensten van het ‘venten’ heeft gezien.
Het door medeverdachte [medeverdachte 1] genoemde bedrijf [A] B.V. te [plaats], waaraan hij zijn handel van het venten zou hebben verkocht, is bij monde van [betrokkene 2] gehoord. Tevens zijn deze [betrokkene 2] foto's getoond van alle drie de verdachten. [Betrokkene 2] heeft verklaard de drie verdachten niet te kennen en nooit iets van hen te hebben gekocht.
Bij fouillering na de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte 2] zijn in diens kleding twee musketonhaken aangetroffen met daaraan in totaal veertien baardsleutels. [Medeverdachte 2] heeft voor de aanwezigheid van die sleutels in zijn zak als verklaring gegeven, dat hij de sleutels jaren geleden op de bouw had gevonden en dat hij ze gebruikte om sloten van deurtjes op de bouw of van wiethokken open te kunnen maken. Ter zitting heeft hij daarover verklaard dat de sleutels jaren in een jas hadden gezeten die in zijn schuur had gehangen en dat hij die jas met venten weer had aangetrokken. Daarom had hij ze steeds bij zich gehad.
De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig, bezien tegen de achtergrond van de bevindingen van de politie op dat punt. Die houden immers in dat, in de gevallen van de hierna te noemen aangiften, de dieven zich in een aantal gevallen de toegang tot die betreffende percelen hebben verschaft door gebruik te maken van (valse) baardsleutels.
Per dag legden verdachte en zijn twee medeverdachten per auto ongeveer 200 kilometer af. Alle drie de verdachten hebben verklaard, dat zij van een uitkering leefden.
Onduidelijk is gebleven op welke manier zij zich inkomsten konden verwerven om zich dagelijks een aanmerkelijk bedrag aan benzine te kunnen veroorloven. Zij hebben daarvoor geen redelijke verklaring kunnen geven.
Op basis van het voorgaande acht de rechtbank de lezing van verdachte en zijn medeverdachten, dat zij door Nederland reden om oude machines en tractoren te kopen, ongeloofwaardig. Er viel daarmee immers, gelet op de verklaring van verdachte en zijn medeverdachten, wegens gebrek aan ‘handel’ geen droog brood te verdienen.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet, zoals de officier van justitie lijkt te hebben bepleit, zonder meer kan worden gesteld dat (nagenoeg) alle ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden geacht, louter vanwege het voorhanden zijn van een aangifte in combinatie met de omstandigheid, dat de auto waarvan verdachte en zijn medeverdachten zich in de meeste gevallen bedienden (de hiervoor genoemde Opel Corsa) op de ten laste gelegde datum in de directe omgeving van de plaats delict was.
Voor zover per feit slechts deze twee bewijsmiddelen voorhanden zijn, en dat is in de zaak tegen verdachte het geval bij de feiten 2, 4, 5, 6, 8, 11 t/m 17 en 20, zal de rechtbank hem dan ook van dat feit vrijspreken.
De rechtbank zal hierna aangeven, waaruit het meerdere bewijs per feit bestaat. In die gevallen komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
In die gevallen is de rechtbank telkens van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank baseert zich voor dat oordeel op de hiervoor beschreven nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten, waarbij sprake was van een min of meer vaste taakverdeling en aanpak.’
De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis het volgende overwogen over specifiek het onder 9 bewezenverklaarde:
‘Op 28 maart 2008 heeft [betrokkene 4], wonende aan de [b-straat 1] te Rijs aangifte gedaan van diefstal van zijn laptop. Hij heeft aangegeven dat hij zijn woning op 28 maart 2008 omstreeks 09.30 uur heeft verlaten en daarbij de woning heeft afgesloten. Na thuiskomst om 16.00 uur ontdekte hij dat twee laptops en een videocamera met oplader weg waren. Aangever heeft voorts verklaard dat de daders mogelijk via de achterdeur de woning zijn binnengekomen, omdat de bovenste vergrendelschuif van die deur, welke hij van binnenuit afgesloten had, verbroken was.
Op 28 maart 2008 te 20.03 uur belde een onbekende man naar het mobiele nummer, dat op dat moment in gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 2]. Toen de onbekende man vroeg of hij met ‘'staartje’ spreekt, bevestigde de gebelde dit. De onbekende man vroeg vervolgens of hij nog iets heeft, waarop de gebelde antwoordde: ‘Ja een laptopje wel’. Getuige [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat de bijnaam van [medeverdachte 2] ‘Staart’ dan wel ‘Staartje’ is.
Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Opel Corsa omstreeks 15.30 uur tot en met 15.47 uur heeft stilgestaan op de [b-straat] te Rijs. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het OT heeft waargenomen dat verdachte en zijn medeverdachten die dag tot 15.15 uur steeds tezamen in de witte Opel Corsa hebben rondgereden. De rechtbank gaat er dan ook van uit, dat verdachte en zijn twee medeverdachten tussen 15.30 uur en 15.47 uur ook bij elkaar in de auto hebben gezeten en tezamen tussen die twee tijdstippen bij perceel de [b-straat] te Rijs waren.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 9 ten laste gelegde tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten heeft begaan.’
6.3.
De steller van het middel miskent dat het bewijs voor ieder bewezenverklaard delict ook wordt gedragen door de tot het bewijs gebezigde bevindingen inzake andere delicten. Hieruit blijkt — zo begrijp ik het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank — van een vastgeroest gedragspatroon, dat kenmerkend is voor het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten. Met andere woorden, de rechtbank heeft in deze zaak gebruik gemaakt van kettingbewijs. Lezing van de gehele bewijsconstructie, met inbegrip van de algemene bewijsoverwegingen, brengt mij tot het oordeel dat het middel faalt. Indien de specifiek voor het feit 9 gebezigde bewijsmiddelen geïsoleerd zouden worden beschouwd, heeft de steller van het middel een punt, maar daarbij wordt over het hoofd gezien dat de specifiek voor feit 9 gebezigde bewijsmiddelen onderdeel zijn van en moeten worden gelezen in samenhang met het grotere geheel.
7.1.
Het vijfde middel klaagt dat het hof door bevestiging van het vonnis de eigen waarneming van de rechtbank van de video-opnamen van 2 april 2008 heeft overgenomen zonder dat het hof zelf van die video-opnamen heeft kennis genomen.
7.2.
De rechtbank heeft in het bevestigde vonnis overwogen:
‘Op de terechtzitting heeft de rechtbank kennisgenomen van de video-opnamen die door het OT zijn gemaakt. Hetgeen door het OT op 2 april 2008 bij het perceel [a-straat 1 en 1a] is waargenomen wordt — zoals hiervoor beschreven — door de videobeelden bevestigd.’
7.3.
Op bladzijde 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 21 oktober 2008 staat vermeld:
‘De voorzitter houdt verdachte voor, dat het observatieteam een aantal beelden heeft vastgelegd op cd-rom, welke cd-rom na een korte onderbreking van de zitting in de zittingszaal zal worden getoond.
De raadsman merkt op dat van de cd-rom enkel de eerste vijf minuten van belang zijn, omdat de dan gefilmde woning ook op de tenlastelegging staat, hetgeen niet het geval is met de overige gefilmde woningen.
De officier van justitie merkt op dat de beelden een indruk geven van de werkwijze van de verdachten.
Na een korte onderbreking, wordt het onderzoek hervat.
De beelden van de cd-rom worden getoond. Voor zover op de getoonde beelden tekst is weergegeven, wordt dit door de voorzitter voorgelezen, aangezien niet iedereen in de zaal de kunst van het lezen machtig is.
De voorzitter vraagt verdachte een reactie te geven op de getoonde beelden.
Verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — onder meer:
Ik herken de witte Opel Corsa op de beelden. Die is van mij.
De voorzitter houdt verdachte voor dat op de getoonde beelden is te zien dat de witte Opel Corsa bij een boerderij in Borculo stilstaat. Zij vraagt of de woning is binnengegaan, om te zien of er iemand aanwezig was.
Verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — onder meer:
Ik beroep mij op mijn zwijgrecht.’
7.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 november 2010 vermeldt het volgende:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(…)
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Zutphen van (…) 21 oktober 2008.’
7.5.
Het komt mij voor dat de toelichting op het middel te stellig is waar wordt opgemerkt dat het hof de waarneming van de videobeelden door de rechtbank als een ‘eigen’ waarneming heeft aangemerkt zonder die beelden zelf te bekijken. Ofschoon de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof inderdaad geen melding maken van de bezichtiging van deze videobeelden, is bepaald niet uitgesloten dat het hof bij bestudering van het dossier inzage heeft gehad in het beeldmateriaal. Op die werkwijze is immers niets tegen.1.
7.6.
Naar aanleiding van het middel heb ik me afgevraagd hoe het bepaalde in artikel 340 Sv zich verhoudt tot artikel 422 Sv. Onder eigen waarneming van de rechter verstaat de eerstgenoemde bepaling de waarneming die bij het onderzoek op de terechtzitting door de rechter persoonlijk is geschied. De bezichtiging van de videobeelden door de rechtbank te Zutphen, waarvan het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting blijk geeft, mag derhalve als eigen waarneming worden bestempeld. Artikel 422, tweede lid Sv bepaalt dat de beraadslaging in hoger beroep mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad.
7.7.
Problematisch is in dit verband dat het resultaat van de eigen waarneming van de rechtbank in casu slechts zeer summier in het proces-verbaal van de terechtzitting is neergelegd. Van het door de rechtbank waargenomene kan niet meer worden geleerd dan dat een witte Opel Corsa stilstaat bij een boerderij in Borculo. De verdachte voegde daaraan desgevraagd toe dat hij deze auto herkende als de zijne. Hieruit leid ik af dat die aldus beschreven eigen waarneming van de rechtbank niet door de verdachte of zijn raadsman is betwist. Deze eigen waarneming van de witte Opel Corsa bij een boerderij in Borculo zou door de rechtbank tot het bewijs kunnen worden gebezigd, maar zij heeft dat niet uitdrukkelijk gedaan.
Ofschoon niet als zodanig in het proces-verbaal van de terechtzitting verwoord, heeft de rechtbank ook tot het bewijs kunnen bezigen haar waarneming dat hetgeen door de videocamera is geregistreerd overeenstemt met hetgeen door het OT is gerelateerd in het proces-verbaal van observatie op 2 april 2008. In zoverre kunnen de waargenomen beelden de inhoud van het proces-verbaal van observatie ‘bevestigen’, en dat is precies hetgeen de rechtbank met zoveel woorden heeft overwogen op bladzijde 14 van het beroepen vonnis. In zijn algemeenheid is niet vereist dat de rechter zijn eigen, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting gedane waarneming aldaar ter sprake brengt,2. maar onder omstandigheden kunnen de beginselen van een eerlijke procesvoering daartoe wel nopen. Het cassatiemiddel keert zich overigens niet tegen het gebruik door de rechtbank van dit bewijsmiddel.
7.8.
De door het middel opgeworpen vraag is echter of het hof oordelend in hoger beroep eveneens deze laatstbedoelde waarneming van de rechtbank (bevestiging van de observatie van het OT) over de band van artikel 422, tweede lid Sv tot de zijne mag maken. Daartegen pleit dat de rechtbank die waarneming niet heeft geëxpliciteerd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 oktober 2008. Dit bezwaar houdt rechtstreeks verband met artikel 422, tweede lid Sv, uit welke bepaling voor de grondslag van de beraadslaging in hoger beroep voortvloeit dat het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg leidend is voor hetgeen bij die gelegenheid heeft plaatsgehad. Ik geef toe dat bij deze nauwgezette lezing van artikel 422, tweede lid Sv de eigen waarneming van de rechter in eerste aanleg als categorie van bewijsmiddelen in hoger beroep weinig tot geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van het gebruik tot het bewijs van de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van daartoe bevoegde (rechterlijke) colleges, die vallen onder categorie 2 van artikel 344, eerste lid Sv. Ook dan geldt immers de bepaald niet overtrokken eis dat de tot het bewijs gebruikte waarneming expliciet bij proces-verbaal (van de terechtzitting) is vastgelegd. Die eis vloeit m.i. rechtstreeks voort uit de beginselen van een eerlijk proces, namelijk de waarborg dat het voor alle procesdeelnemers mogelijk moet zijn de feitelijke gronden voor een eventuele veroordeling tegen het licht te houden, zo ook in hoger beroep.
7.9.
Dit gezegd zijnde moet ik (nogmaals) constateren dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 21 oktober 2008 geen woorden zijn gewijd aan de waarneming dat het beeldmateriaal overeenstemt met de observatie van het OT.3. Het proces-verbaal van de betreffende terechtzitting geeft geen blijk van andere eigen waarnemingen van de rechtbank dan de waarneming van de witte Opel Corsa bij een boerderij in Borculo. In zoverre is de summierlijk toegelichte klacht terecht voorgesteld. Het hof kon een dergelijke waarneming niet (door bevestiging van het vonnis) tot de eigen waarneming bestempelen omdat de rechtbank die waarneming ter terechtzitting niet uitdrukkelijk onder woorden heeft gebracht.
7.10.
Tot cassatie hoeft dit niet te leiden, aangezien de door het hof bevestigde bewijsconstructie geen enkele wijziging ondergaat indien de eigen waarneming van de rechtbank daaruit wordt weggedacht. Die eigen waarneming hield immers niets meer in dan dat de rechtbank het gerelateerde in het proces-verbaal van observatie op 2 april 2008 zag bevestigd in de videobeelden. De redengevende feiten en omstandigheden heeft het hof in navolging van de rechtbank ontleend aan dat proces-verbaal van observatie door het OT, en tegen het gebruik daarvan wordt in cassatie niet opgekomen.
7.11.
Kortom, het middel kan niet slagen.
8.
Het zesde middel keert zich tevergeefs tegen de bewijsconstructie van het onder 18 tenlastegelegde. Het middel miskent dat de bewijsconstructie niet alleen steunt op de bewijsoverwegingen die specifiek betrekking hebben op feit 18, maar ook op de algemene bewijsoverwegingen en op het bewijsmateriaal dat meer specifiek betrekking heeft op de andere delicten. Met name van belang is hier de overweging (bladzijde 9 van het vonnis) dat de verdachte en zijn beide medeverdachten vanaf augustus 2007 tot en met 2 april 2008 steeds met z'n drieën op pad waren en dat de verdachte daarbij steeds optrad als de bestuurder van de auto (die zijn eigendom was).
9.
Het zevende middel, dat betrekking heeft op het bewijs van feit 19, faalt om dezelfde reden.
10.1.
Het achtste middel komt op tegen de bewijsmotivering van feit 21, waarin de rechtbank overweegt (bladzijde 15):
‘[Betrokkene 5] heeft in haar aangifte verklaard dat zij op 13 maart 2008 tussen de middag een kleine witte personenauto van haar erf aan de [c-straat 1] te Wezup af zag rijden. Omdat ze het raar vond dat deze auto van haar erf reed, terwijl zij niemand in haar kaaswinkel zag, is zij naar buiten gelopen. Zij voelde dat de toegangsdeur van de winkel van het slot was. Aangeefster is de winkel ingelopen en zag dat er geld uit de kassa was gehaald.
Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Opel Corsa met het kenteken [AA-00-BB] omstreeks 12.00 uur aan de [c-straat] te Wezup heeft stilgestaan.
Verdachte heeft verklaard dat, indien is vastgesteld dat hij bij dit perceel is geweest, dit was om naar landbouwwerktuigen te vragen. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte kennelijk leugenachtig. Aangeefster heeft aangegeven dat zij niet heeft gehoord en niet heeft gezien dat verdachte en zijn medeverdachten aldaar zijn geweest om te ‘venten’. Bovendien constateerde aangeefster na het vertrek van de witte Opel Corsa dat de met een sleutel afgesloten deur van haar winkeltje, van het slot was.’
Geklaagd wordt over de onvoldoende onderbouwing van het gebruik tot het bewijs van de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte.
10.2.
Dit middel faalt op feitelijke gronden. De kennelijke leugenachtigheid van verdachtes verklaring heeft de rechtbank in haar door het hof bevestigde bewijsoverwegingen immers niet alleen afgeleid uit de verklaring van de aangeefster Holman, maar ook
- (1)
uit de verklaringen van de medeverdachten ([medeverdachten]) dat zij in de acht maanden dat zij met elkaar rondreden geen enkele machine of tractor hebben gekocht,
- (2)
uit de verklaring van de getuige [getuige 1] dat zij nimmer enige verdienste van het ‘venten’ heeft gezien, en
- (3)
uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2] dat hij nooit iets heeft gekocht van de verdachte en/of zijn medeverdachten.
4. Deze aanwijzingen in onderling verband en samenhang bezien maken het zodanig onwaarschijnlijk dat de verdachte en zijn medeverdachten werkelijk op pad waren om te ‘venten’ dat 's hofs oordeel om in navolging van de rechtbank verdachtes verklaring als kennelijk leugenachtig aan te merken niet onbegrijpelijk mag heten.
11.1.
Het negende middel klaagt over de bewijsmotivering van feit 22.
11.2.
De rechtbank heeft meer specifiek over dit feit overwogen:
‘Aangever [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij met zijn vrouw in een boerderijwoning in het buitengebied van Etten aan de [e-straat 1] in de gemeente Oude IJsselstreek, woont. De woning is te bereiken via een eigen weg van ongeveer 100 meter lang. Op 31 maart 2008 omstreeks 13.30 uur heeft aangever de woning afgesloten achtergelaten. Toen aangever wegfietste om boodschappen te doen, is hij nog omgekeerd om te voelen of de deur daadwerkelijk was afgesloten. Dit bleek het geval te zijn. Toen aangever omstreeks 15.00 uur die dag terugkwam, merkte hij dat de achterdeur niet meer was afgesloten. In de woning zag hij dat de deuren naar de woonkamer en de hal/trap open stonden. Normaal gesproken staat er volgens aangever hooguit één deur open. Toen aangever verder zijn woning inliep, zag hij dat uit een geldkistje dat in de kast in zijn slaapkamer stond, geld en een portemonnee waren weggenomen. In het geldkistje zat ongeveer 400 euro. Hij heeft aangegeven, dat hij die dag geld uit het bewuste kistje had gehaald, voordat hij boodschappen ging doen.
Getuige [getuige 3], wonende op het adres [e-straat 2] te Etten, heeft verklaard dat hij op 31 maart 2008 tussen 14.00 uur en 15.00 uur zag, dat een roomwitte auto de [e-straat] opreed. Ongeveer 15 à 20 minuten later, zag hij de auto weer richting de [f-straat] rijden. De getuige heeft verklaard dat er zeker twee mannen in de auto zaten.
Uit de peilbakengegevens blijkt dat de eerder genoemde Opel Corsa tussen 14.23 uur en 14.32 uur in de nabijheid van de [f-straat] te Gendringen heeft gereden c.q. heeft stilgestaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat Gendringen in de gemeente Oude IJsselstreek ligt.
Op 29 mei 2008 heeft de vrouw van aangever verklaard, dat de achterdeur ten tijde van de diefstal voorzien was van een oud slot, zoals de meeste oude boerderijen dat hebben. Na de inbraak hebben zij de sloten vervangen. Om die reden heeft de politie niet meer kunnen nagaan of een van de bij medeverdachte [medeverdachte 2] aangetroffen sleutels op de bewuste deur paste. Wel is op de zich in het dossier bevindende foto's te zien, dat de ten tijde van de inbraak aanwezige deur een zogenoemd Nemef baardsleutel-gat had.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het onder 22 ten laste gelegde. Uit de aangifte blijkt dat aangever slechts anderhalf uur niet in zijn woning is geweest. In die anderhalf uur is geconstateerd dat de auto van verdachte bij het perceel is geweest. Medeverdachten [medeverdachten] hebben aangegeven, dat indien zij bij een boerderij komen zij eerst kijken of er iemand aanwezig is door ‘volk’ te roepen. Indien er niemand is, gaan zij weer weg. Blijkens de peilbakengegevens en de verklaring van getuige [getuige 3] zijn verdachte en zijn medeverdachten tussen de 15 en 20 minuten bij het perceel geweest. Nu er niemand thuis was, ziet de rechtbank niet in om welke reden verdachte en zijn medeverdachten aldaar nog tussen de 15 en 20 minuten aanwezig zijn geweest, anders dan om daar goederen van hun gading weg te nemen.’
11.3.
Toegegeven zij dat het bewijs van het onder 22 bewezenverklaarde aan de magere kant is. Niettemin acht ik de hiervoor weergegeven bewijsoverweging toereikend. De aangegeven diefstal met behulp van een valse sleutel in een afgelegen boerderijwoning heeft de bewuste dag plaatsgehad in de tijdspanne die is gelegen tussen 13.30 uur en 15.00 uur. Met behulp van het peilbaken is kunnen worden vastgesteld dat de auto van de verdachte zich die dag op de tijdstippen 14.23 uur en 14.32 uur heeft bevonden in de omgeving van deze boerderijwoning. Een getuige heeft waargenomen dat een roomwitte auto met ten minste twee mannen tussen 14.00 en 15.00 uur de weg opreed waaraan de toegangsweg tot deze woning is gelegen, en deze 15 à 20 minuten later weer afreed. De gangbare werkwijze van de verdachte en zijn medeverdachten (te weten globaal omschreven: afgelegen boerderij, check op afwezigheid van bewoners, zo mogelijk gebruik van baardsleutels, overdag) strookt met de bevindingen ter zake van deze diefstal. De kans dat anderen dan de verdachte en de medeverdachten zich toen en daar aan dit misdrijf hebben bezondigd acht ik dermate klein dat 's hofs beslissing om het bewijsoordeel van de rechtbank in stand te laten niet onbegrijpelijk is.
11.4.
Ook dit middel zou m.i. moeten falen.
12.
De middelen falen en kunnen mijns inziens met de aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2012
HR 15 december 2009, LJN BJ2831, NJ 2011/78 m.nt. Reijntjes.
De opmerkingen van de officier van justitie op bladzijde 11 van het proces-verbaal kunnen niet doorgaan voor een omschrijving van de eigen waarneming van de rechtbank.
Bladzijde 9 en 10 van het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 4 november 2008.