Hof 's-Gravenhage, 14-09-2010, nr. 200.041.839-01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN6230
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
200.041.839-01
- LJN
BN6230
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN6230, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 14‑09‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad; misdadige rechtspraak Hoge Raad.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.041.839/01
Rolnummer rechtbank : 295689 / HAZA 07-3039
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 14 september 2010
inzake
1. STICHTING TRIBUNAAL VOOR DE VREDE,
gevestigd te Rotterdam,
2. VERENIGING VAN JURISTEN VOOR DE VREDE,
gevestigd te Utrecht,
en 1914 anderen wier namen zijn vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst,
appellanten,
hierna te noemen: het Tribunaal voor de Vrede c.s.,
advocaat: mr. A.B.B. Beelaard te 's-Gravenhage,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Hoge Raad der Nederlanden en Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 25 juni 2009 is het Tribunaal voor de Vrede c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 1 april 2009. Het exploot bevat éénenveertig grieven tegen het vonnis. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden. Ter zitting van 5 juli 2010 hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities, het Tribunaal voor de Vrede door mrs. N.M.P. Steijnen en M.J.F. Stelling, beiden advocaat te Zeist, en de Staat door zijn advocaat. Het Tribunaal voor de Vrede heeft daarbij een productie in het geding gebracht. Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- 1.1.
Op 21 december 2001 (NJ 2002, 217) heeft de Hoge Raad een arrest gewezen (het Arrest) in een procedure tussen de Vereniging van Juristen voor de vrede tezamen met een groot aantal anderen (VJV c.s.) en de Staat. De inzet van die procedure was een verklaring voor recht dat handelingen van de Staat met betrekking tot de inzet van strategische kernwapens verboden zijn wegens strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, evenals een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerste gebruik (“first use”) van kernwapens. VJV c.s. had in die procedure voorts onder meer gevorderd (zie 1.19 en 1.20 van het exploot):
IV: te verklaren voor recht dat is verboden en te verbieden iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens in het kader van de NAVO-strategie, met subsidiair eenzelfde vordering voor wat betreft een eerste gebruik van kernwapens in zodanig opzicht;
- V.:
te verklaren voor recht dat is verboden en te verbieden iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra met subsidiair eenzelfde vordering voor wat betreft een eerste gebruik van kernwapens in zodanig opzicht.
Het hof had aan VJV c.s. die vorderingen (kort gezegd: bij gebreke van voldoende concreet belang) ontzegd en het daartegen ingestelde cassatieberoep is in het Arrest verworpen.
- 1.2.
In rechtsoverweging 3.4.3 van het Arrest overwoog de Hoge Raad:
“Het Hof heeft in rov. 3 van zijn arrest – in cassatie terecht niet bestreden – geoordeeld dat voor ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig is dat sprake is van een voldoende concreet belang bij toewijzing daarvan. Het heeft dit oordeel hierop doen steunen dat het gaat om vorderingen tot verklaring voor recht en tot het verbieden van handelingen waarvan vaststaat dat de Staat deze nog nooit heeft verricht. Onderdeel 3 van middel I bestrijdt dit laatste als onjuist althans onbegrijpelijk, nu het in de vorderingen onder IV, V (…) gaat om handelingen (…)die reeds nu worden verricht. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bij deze vorderingen gaat om de voorbereiding van resp. opdrachten met betrekking tot handelingen die nooit zijn verricht, en waarvan thans niet kan worden gezegd dat zij zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, hetgeen meebrengt dat VJV c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen te verklaren voor recht dat die handelingen onrechtmatig zijn en die handelingen te verbieden. Door te oordelen dat dan ook onvoldoende concreet belang bestaat bij een verklaring voor recht dat de voorbereidingen van die handelingen resp. de opdrachten daartoe onrechtmatig zijn en bij een bevel die voorbereidingen te staken (…) heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. (…)”
- 2.
In deze procedure vordert het Tribunaal voor de Vrede c.s., na herformulering van de eis in hoger beroep:
primair:
- I.
te verklaren voor recht dat, doordat de Hoge Raad (…) in onderdeel 3.4.3 van het Arrest (...) de extreem misdadige, en daarmee tevens onrechtmatige uitspraak tot stand heeft gebracht dat (zelfs) een (eerste) gebruik van strategische kernwapens (rechtstreeks tegen bevolkingscentra) ‘niet zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig is’ de Hoge Raad jegens het Tribunaal voor de Vrede c.s. onrechtmatig handelt welke onrechtmatigheid dan rechtens valt toe te rekenen aan de Staat;
- II.
te verklaren voor recht dat de Hoge Raad (…) middels dit extreem misdadige leerstuk, onrechtmatigerwijs jegens het Tribunaal voor de Vrede c.s. volstrekt in strijd handelt met de (internationale) strafrechtelijke normen en met de fundamentele regels van internationaal humanitair recht, nu het immers onder alle omstandigheden verboden is een militaire aanval te richten tegen de burgerbevolking, terwijl het uitroeien van bevolkingsgroepen bovendien als genocide is aan te merken en dusdoende de rechtsorde omverwerpt alsmede dusdoende aanzet tot misdadig handelen, waarbij een en ander dan eveneens rechtens wordt toegerekend aan de Staat;
subsidiair
met betrekking tot I en II te verklaren voor recht dat door het onder I en II gestelde, door de Staat (de Hoge Raad) althans jegens bepaalde in de onderhavige procedure onderscheiden categorieën van appellanten onrechtmatig wordt gehandeld;
- III.
de Staat, waaronder met name ook het Openbaar Ministerie (OM) te verbieden om, in welk rechtsgeding voor welk rechterlijk college dan ook, (nog langer) jegens appellanten een beroep te doen op deze in vorenbedoelde zin misdadige uitspraak van de Hoge Raad (…), een en ander op verbeurte van een dwangsom;
- IV.
te bepalen dat de Staat op controleerbare wijze publiekelijk zal dienen te maken dat, in weerwil van deze in vorenbedoelde zin misdadige uitspraak van de Hoge Raad (…), het internationaal publiekrecht te allen tijde en onder alle omstandigheden een (eerste) gebruik van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra als fundamenteel misdadig verbiedt (…), een en ander op verbeurte van en dwangsom;
- V.
de Staat te gelasten om alles in het werk te stellen de tot misdadig handelen uitlokkende jegens appelanten onrechtmatige werking, die van het onderhavige extreem misdadige leerstuk van de Hoge Raad (…) op aan bevelsstructuren onderworpenen uitgaat (…) te neutraliseren, een en ander op een daartoe door de regering aan de Tweede Kamer kenbaar te maken wijze;
- VI.
de Staat te bevelen de uitspraak jegens de Tweede Kamer, gedaan in de bijlage ‘De Kernbewapening’ behorend bij de Defensiebegroting 1979, luidende:
“Inzet van alle nucleaire middelen, waarbij zowel militaire als stedelijke en industriële doelen kunnen worden aangewezen, vormt de uiterste, meest extreme mogelijkheid. Deze mogelijkheid vormt zowel het fundament als het sluitstuk van de afschrikking (Kamerstukken II, 1978-79, 15300, hoofdstuk X, nr. 2, blz. 109).”
te herroepen als een optie tot militair optreden die door de Nederlandse Staat wordt onderschreven dan wel rechtens onderschreven zou mogen worden;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
- 3.
De onder III, V en VI geformuleerde vorderingen maakten geen deel uit van hetgeen in eerste aanleg is gevorderd. De Staat heeft zich niet verzet tegen deze eisvermeerdering, zodat daarop zal worden beslist.
- 4.
De grondslag van de vorderingen is onrechtmatig handelen van de Hoge Raad, waarvoor de Staat aansprakelijk is. Kort en zakelijk weergegeven komt het standpunt van het Tribunaal voor de Vrede c.s. op het volgende neer.
De vorderingen van VJV c.s. hadden onder meer betrekking op het gebruik van strategische kernwapens als first use tegen bevolkingscentra. Dit gebruik van deze kernwapens moet als genocide en een aanval op de burgerbevolking, dus als een ernstig oorlogsmisdrijf, worden bestempeld en is aan een duidelijk absoluut geldend verbod onderworpen. Het vormt een schending van door art. 6:162 BW beschermde belangen. Door in het Arrest te overwegen dat dit gebruik niet zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig is, handelt de Hoge Raad misdadig en dus onrechtmatig.
- 5.
Na het verweer van de Staat heeft de rechtbank de vorderingen van het Tribunaal voor de Vrede c.s., voorzover aan haar oordeel onderworpen, afgewezen en daartegen komt het Tribunaal voor de Vrede c.s. op met zijn grieven.
- 6.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad zich in het Arrest uitsluitend heeft beziggehouden met het antwoord op de vraag of VJV c.s. wel voldoende belang had bij haar vorderingen en daarin kon worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft (onder rechtsoverweging 3.3, sub A van het Arrest) ook expliciet overwogen dat de vraag of de in de vorderingen omschreven handelingen al dan niet als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, als zodanig niet aan de orde is.
Bij de – ontkennende – beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid heeft de Hoge Raad de omstreden overweging 3.4.3 gemaakt. Die overweging hield dus, het zij herhaald, uitsluitend verband met de beoordeling van het belang bij de vorderingen.
- 7.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in dit verband in rechtsoverweging 3.6.1. overwogen:
“Met dit een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook in de situaties waarop de vorderingen van VJV c.s. betrekking hebben, het gebruik van kernwapens niet altijd en zonder meer onrechtmatig is. In de gedachtengang van het Hof kan zich ook binnen de categorieën van situaties die in de vorderingen van VJV c.c. zijn omschreven, een concreet geval voordoen waarin sprake is van een extreme situatie als door het Internationaal Gerechtshof bedoeld, en waarin dus niet zonder meer kan worden gezegd dat gebruik van kernwapens onrechtmatig is. Het oordeel van het Hof komt er derhalve op neer dat bij de beantwoording van de vraag of het gebruik van kernwapens onrechtmatig is, de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol vervullen, en dat daarom de verklaringen voor recht die zien op categorieën van gevallen onvoldoende concreet zijn.”
- 8.
In hetzelfde verband dient rechtsoverweging 3.7.1. te worden gelezen waarin de Hoge Raad overweegt:
“De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat de burgerlijke rechter niet, evenmin als het Internationaal Gerechtshof, in staat is te beoordelen of in de extreme situatie van zelfverdediging het gebruik van kernwapens steeds rechtmatig dan wel onrechtmatig zou zijn. Het antwoord op die vraag zal immers in sterke mate afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat een verklaring voor recht die niet met deze omstandigheden rekening houdt, als onvoldoende concreet moet worden aangemerkt. Dit wordt niet anders nu VJV c.s. (…) hun vorderingen hebben afgebakend in die zin dat zij betrekking hebben op inzet van kernwapens met een fors nucleair vermogen in dichtbevolkt Europees gebied, reeds omdat die beperkingen niet een zodanige concretisering opleveren dat kan worden geoordeeld dat VJV c.s. voldoende belang bij deze vordering hebben. ”
- 9.
Met die overweging sloot de Hoge Raad aan bij het advies van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996, waarin dat Hof overwoog:
“95. Evenmin kan het Hof de geldigheid bepalen van de opvatting dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid onrechtmatig zou zijn vanwege de inherente en volledige onverenigbaarheid van deze wapens met het recht dat van toepassing is gedurende een gewapend conflict. (…) Met het oog op de unieke eigenschappen van kernwapens (…) lijkt het gebruik van dergelijke wapens nauwelijks verenigbaar met de inachtneming van dergelijke vereisten (hof: de vereisten met als kern de doorslaggevende overweging van menselijkheid). Niettemin is het Hof van mening dat deze factoren onvoldoende zijn om met zekerheid te kunnen concluderen dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid noodzakelijkerwijs onverenigbaar zou zijn met de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is in gewapende conflicten.
96. Voorts kan het Hof niet het fundamentele recht op overleven van iedere staat uit het oog verliezen en dus zijn recht tot zelfverdediging, in overeenstemming met artikel 51 van het Handvest, wanneer het overleven van de staat op het spel staat.”
Uit deze overwegingen van het Internationaal Gerechtshof leidt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3, onder (uitgangspunt) B af, dat het Internationaal Gerechtshof niet tot het oordeel is kunnen komen dat het gebruik van kernwapens, zelfs als dit in het algemeen in strijd zou zijn met de door VJV c.s. als zodanig aangeduide beginselen van humanitair oorlogsrecht, onder alle omstandigheden ongeoorloofd is.
- 10.
Indien de omstreden overweging 3.4.3 van het Arrest wordt gelezen tegen de achtergrond van de andere hiervoor onder 6, 7, 8 en 9 aangehaalde overwegingen, dan heeft de Hoge Raad in zijn overwegingen (overigens in overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof) impliciet de mogelijkheid opengelaten dat een situatie denkbaar is, te weten een situatie waarin het inherente recht op zelfverdediging aan de orde is, waarbij het fundamentele recht op overleven van de staat op het spel staat, in welke situatie “een eerste gebruik” van kernwapens op bevolkingscentra niet zonder meer onrechtmatig is.
- 11.
Volgens het Tribunaal voor de Vrede c.s. heeft de Hoge Raad daarmee geoordeeld dat (ook) een dergelijk eerste gebruik potentieel rechtmatig is en het stelt dat dit een “misdadig leerstuk” van de Hoge Raad is, dat zelfstandige betekenis heeft gekregen en rechtsbron is geworden.
- 12.
Het hof kan het Tribunaal voor de Vrede niet volgen in de stelling dat de Hoge Raad met het Arrest het, door het Tribunaal voor de Vrede omschreven, “leerstuk” heeft neergezet, waartoe het als volgt overweegt.
- 13.
Het hof stelt voorop dat een eerste gebruik van strategische kernwapens op bevolkingscentra in beginsel onrechtmatig is wegens strijd met internationaal humanitair recht. De Hoge Raad heeft niet anders geoordeeld.
De Hoge Raad heeft immers juist expliciet te kennen gegeven dat hij zich niet uitsprak over de al dan niet rechtmatigheid van welke handeling dan ook. Voor zover in het Arrest uit het verband van de overwegingen kan worden afgeleid dat de Hoge Raad niet op voorhand heeft uitgesloten dat zich een uitzonderingssituatie zou kunnen voordoen, te weten een situatie waarin het inherente recht op zelfverdediging aan de orde is, waarbij het fundamentele recht op overleven van de staat op spel staat, welke situatie een in beginsel onrechtmatig handelen zou kunnen gaan rechtvaardigen, dan heeft de Hoge Raad daarmee niet geoordeeld dat het eerste gebruik van strategische kernwapens op bevolkingscentra potentieel rechtmatig is. Dat laatste is immers iets anders.
- 14.
Daarnaast geldt het volgende. Indien het hof al aanneemt dat de Hoge Raad het door het Tribunaal voor de Vrede omschreven “leerstuk” heeft neergezet, dan geldt voor dat leerstuk dat het is vervat in het Arrest. Er zijn dan drie mogelijkheden om dat leerstuk aan te tasten.
- 15.
De eerste twee mogelijkheden zijn:
- a.
Een hogere rechter vernietigt het Arrest.
- b.
Er doet zich een concrete situatie voor waarin het leerstuk opnieuw aan de orde wordt gesteld.
Bij deze twee mogelijkheden wordt een oordeel over de inhoud van het leerstuk gegeven.
Geen van deze mogelijkheden doet zich hier voor.
- 16.
De derde mogelijkheid is:
- c.
De rechter verklaart dat het Arrest onrechtmatige rechtspraak oplevert.
Deze mogelijkheid wordt hier aan de orde gesteld. Volgens het Tribunaal voor de Vrede c.s. levert het gestelde misdadige leerstuk van de Hoge Raad apert onrechtmatige rechtspraak op en is deze misdadige rechtspraak te beschouwen als een “buitencategorie” van onrechtmatige rechtspraak.
- 17.
Het Tribunaal voor de Vrede c.s. onderbouwt op geen enkele wijze wat onder een “buitencategorie” moet worden verstaan en waarom die "buitencategorie" daarom anders moet worden behandeld dan andere onrechtmatige rechtspraak. Het hof is van oordeel dat de door het Tribunaal voor de Vrede c.s. als buitencategorie bestempelde onrechtmatige rechtspraak volgens dezelfde criteria dient te worden beoordeeld als in het algemeen gelden voor onrechtmatige rechtspraak.
- 18.
Het criterium aan de hand waarvan beoordeeld moet worden of zich een geval van onrechtmatige rechtspraak voordoet is, dat bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen rechtsmiddel meer openstaat en heeft opengestaan (NJ 1972, 137). In dat geval is sprake van schending van art 6 EVRM.
- 19.
Het Tribunaal voor de Vrede c.s. keert zich echter niet tegen de wijze van totstandkoming van het Arrest, maar tegen de inhoud ervan.
Het Tribunaal voor de Vrede c.s. stelt in het geheel niet welke fundamentele rechtsbeginselen bij totstandkoming van het Arrest zijn geschonden. De enkele stelling dat de uitspraak misdadig is, is daartoe onvoldoende.
Het Tribunaal voor de Vrede c.s. brengt naar voren dat sprake is van strijd met beginselen van humanitair recht, maar die strijd betreft de inhoud van het Arrest en die kan slechts aan de orde worden gesteld bij gebruikmaking van de mogelijkheden sub a en b.
- 20.
Naar het oordeel van het hof stuiten de vorderingen I tot en met V op het voorgaande af, zodat noch de grieven van het Tribunaal voor de Vrede c.s. noch de verweren van de Staat afzonderlijke behandeling behoeven.
- 21.
Voor zover de vordering sub VI betreffende de passage in de Defensiebegroting niet gestoeld is op onrechtmatig handelen van de Hoge Raad, maar van een ander onderdeel van de Staat, het Tribunaal voor de Vrede c.s. heeft zich daarover niet uitgelaten, geldt het volgende.
De Staat heeft zich tegen die vordering onder meer verweerd met een beroep op verjaring.
Aangezien de gewraakte passage uit de Defensiebegroting uit 1979, stamt wordt dit verweer gehonoreerd. Reeds hierom moet ook deze vordering worden afgewezen.
- 22.
Het Tribunaal voor de Vrede c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- -
veroordeelt in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van bepaald op € 313 aan griffierecht en op € 2.682 aan advocatensalaris en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, J. Kramer en D.J. de Brauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.