CRvB, 11-11-2015, nr. 12/2928 TW
ECLI:NL:CRVB:2015:4198
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-11-2015
- Zaaknummer
12/2928 TW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:4198, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Hoogte boete. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, volgens vaste rechtspraak, de rechter, indien hem een oordeel wordt gevraagd over de hoogte van een opgelegde boete, deze zijn oordeel dient te geven met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat tot die omstandigheden ook behoort de omstandigheid dat er geruime tijd, ook na het bestreden besluit, sprake is geweest van een reële aflossingscapaciteit, die ook heeft geleid tot reële aflossingen. Verder wordt het standpunt van appellant onderschreven dat een boete van € 52,- in dit geval geen recht doet aan de ernst van de overtreding, zijnde het niet melden van genoten inkomsten. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de gebleken aflossingscapaciteit en de omstandigheid dat deze inmiddels nihil is, geven aanleiding de boete vast te stellen op € 1.134,54, zijnde het bedrag dat door betrokkene al is afgelost.
12/2928 TW
Datum uitspraak: 11 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 april 2012, 11/2625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] e/v [naam H] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.R. Rojer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant zijn standpunt nader onderbouwd.
Namens betrokkene is een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. J.A. van den Berg, advocaat, kantoorgenote van mr. Rojer.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene is gehuwd met [naam H] ([H]). Aan [H] is met ingang van 1 juni 2007 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. Betrokkene is met ingang van
14 juli 2008 werkzaamheden gaan verrichten voor [naam werkgever 1] en met ingang van 24 mei 2010 voor [naam werkgever 2] Van de uit die werkzaamheden genoten inkomsten heeft betrokkene geen melding gedaan aan appellant.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft appellant, gelet op deze inkomsten, de toeslag over de periode van 14 juli 2008 tot 6 december 2010 herzien, en een bedrag van € 28.520,76 van [H] teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft appellant aan betrokkene een boete van € 2.269,- opgelegd wegens het niet nakomen van de op haar als echtgenote ingevolge artikel 12 van de TW rustende mededelingsplicht. Dit is, gelet op het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de TW, de boete die maximaal kan worden opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft, na behandeling ter zitting, bij beslissing van 4 november 2011 het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld een nadere actuele berekening te maken van de aflossingscapaciteit van betrokkene. Bij brief van 24 november 2011 heeft appellant aan de rechtbank bericht dat er op dat moment geen aflossingscapaciteit te berekenen was. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 25 januari 2011 herroepen en de boete bepaald op € 52,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen, onder verwijzing naar artikel 8 van de ten tijde hier van belang zijnde vigerende Beleidsregel Boete werknemer 2010 (de Beleidsregel), dat betrokkene geen draagkrachtruimte heeft om de boete binnen 12 maanden na oplegging te voldoen. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene heeft de rechtbank de boete vastgesteld op € 52,-, daarbij aansluitend bij het minimumboetebedrag van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zoals dat destijds gold.
2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een boete van € 52,- geen recht doet aan de ernst van de overtreding. Wel is er aanleiding om tot een matiging van de boete te komen, nu het inkomen van betrokkene na afgifte van het bestreden besluit beduidend lager is geworden. Appellant acht het redelijk de boete vast te stellen op € 1.134,54, zijnde het bedrag dat betrokkene al afgelost had op het moment waarop de invordering van de boete is stopgezet, in verband met het gebrek aan aflossingscapaciteit. Dit komt neer op een matiging van 50% van het oorspronkelijke boetebedrag.
3.1.
De Raad overweegt als volgt.
3.2.
In overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:685) dient het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete rekening te houden met de draagkracht van de overtreder. Indien de beslissing inzake de boete aan het oordeel van een rechter wordt onderworpen, dient deze daarover zijn oordeel te vormen met inachtneming van de aannemelijk geworden omstandigheden waarin de betrokkene op het moment van rechterlijke beoordeling verkeert. In zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:CRVB:2014:3754) heeft de Raad zich nadrukkelijk aangesloten bij deze rechtspraak. Bij het bestreden besluit heeft appellant deze afweging niet gemaakt, en de boete vastgesteld op het maximale bedrag van € 2.269,-. Wel is bij de invordering van de boete rekening gehouden met de aflossingscapaciteit van betrokkene, zoals blijkt uit een besluit van 20 april 2011. Tegen dat besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt. Zij heeft voldaan aan haar in dat besluit neergelegde aflossingsverplichting van € 189,09 per maand.
3.3.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is gebleken dat betrokkene geen aflossingscapaciteit meer had ten gevolge van het feit dat per 12 september 2011 één van haar inkomens, namelijk die bij [naam werkgever 3], was weggevallen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat artikel 8 van de Beleidsregel in de weg stond aan het opleggen van een boete van € 2.269,-, omdat betrokkene niet in staat was die boete binnen 12 maanden te betalen.
3.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, volgens vaste rechtspraak, de rechter, indien hem een oordeel wordt gevraagd over de hoogte van een opgelegde boete, deze zijn oordeel dient te geven met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat tot die omstandigheden ook behoort de omstandigheid dat er geruime tijd, ook na het bestreden besluit, sprake is geweest van een reële aflossingscapaciteit, die ook heeft geleid tot reële aflossingen. Verder wordt het standpunt van appellant onderschreven dat een boete van € 52,- in dit geval geen recht doet aan de ernst van de overtreding, zijnde het niet melden van genoten inkomsten. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de gebleken aflossingscapaciteit en de omstandigheid dat deze inmiddels nihil is, geven aanleiding de boete vast te stellen op
€ 1.134,54, zijnde het bedrag dat door betrokkene al is afgelost.
3.4.
De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven voor zover daarbij de boete is bepaald op € 52,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal een boete worden opgelegd van € 1.134,54, aangezien deze hier passend en geboden is.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de boete is bepaald op € 52,-;
- legt betrokkene een boete op van € 1.134,54 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 19 april 2011.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind