Hof Den Haag, 24-02-2015, nr. 200.152.699 / 01
ECLI:NL:GHDHA:2015:216
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-02-2015
- Zaaknummer
200.152.699 / 01
- Roepnaam
Middle Europe Investments
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:216, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑02‑2015; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2740, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:10783
- Wetingang
art. 353 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
AR 2015/659
AR 2015/1728
AR 2015/1725
JOR 2015/225 met annotatie van mr. A. Knigge
OR-Updates.nl 2015-0160
Uitspraak 24‑02‑2015
Inhoudsindicatie
openbaarmaking beschikkingen Ondernemingskamer. Ter inzage of op internet? artikel 2:353 BW.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.152.699 / 01
Rolnummer rechtbank : C/09/464665 / KG ZA 14-489
Arrest van 24 februari 2015
inzake
[appellant],
[appellante],
beiden wonende te Bussum,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s. en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante],
advocaat: mr. M.B. Bollen te Enschede,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Het geding
1. Bij exploot van 9 juli 2014 zijn [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 juni 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10783). Bij memorie van grieven met één productie hebben zij vijf grieven (genummerd 1, 2, 3, 5 en 6) tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden.
2. Ten slotte hebben partijen procesdossiers overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter in zijn vonnis achter 1.1-1.7 zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] houdt alle aandelen in en is bestuurder van RCM Consultancy B.V. (hierna: RCM). [appellante] is zijn echtgenote.
RCM heeft medio september 2010 een enquêteprocedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam tegen diverse vennootschappen (hierna: de vennootschappen), waaronder Middle Europe Investments N.V. (hierna: MEI). 50% van de (gewone) aandelen in MEI werden gehouden door RCM en [appellant] was mede-bestuurder van MEI.
In die enquêteprocedure heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 10 februari 2011 (onder meer) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschappen. Op 3 oktober 2011 heeft de door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker [onderzoeker] (hierna: [onderzoeker]) verslag uitgebracht. In een beschikking van 10 oktober 2011 heeft de Ondernemingskamer onder meer, voor zover thans relevant, overwogen en beslist:
“(…)
2. De gronden van de beslissing
De Ondernemingskamer heeft kennis genomen van het onderzoeksverslag. Het onderzoeksverslag bestaat uit twee delen, te weten het “Verslag” met 12 bijlagen, en de “Aanvulling op Verslag” met drie bijlagen. Lettend op de inhoud daarvan en op de overigens in deze zaak betrokken belangen, acht de Ondernemingskamer termen aanwezig om op de voet van artikel 2:353 lid 2 BW te bepalen dat het “Verslag” met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder, en dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
bepaalt dat het “Verslag” met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder;
bepaalt dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
(…)”
De procedure bij de Ondernemingskamer is eind 2011 dan wel begin 2012 geëindigd.
In een e-mailbericht van 4 oktober 2012 is door mr. [secretaris], secretaris van de Ondernemingskamer (hierna: [secretaris]), aan [appellante] bericht, voor zover thans relevant:
“(…) Van het gesprek dat een van onze administratieve medewerksters gisterochtend (3 oktober jl.) heeft gevoerd met een persoon (naam is mij onbekend) m.b.t. het onderzoeksverslag, hoorde ik pas vanochtend. Ik vernam van haar dat zij tijdens dat gesprek heeft meegedeeld dat de terinzagelegging van het onderzoeksverslag voor een periode van 2 maanden gold en dat die termijn inmiddels verstreken is. (…) Het goede antwoord had moeten zijn dat een ieder die meent recht op inzage in het onderzoeksverslag te hebben zich schriftelijk kan wenden tot de OK met een daartoe strekkend verzoek. De OK zal vervolgens een beslissing geven op dat verzoek. Zij bepaalt immers voor wie het onderzoeksverslag ter inzage ligt (zie artikel 2:353 BW); ik verwijs naar de beschikking van 10 oktober 2011 in bovenvermelde zaak. Wat die beslissing op een concreet verzoek zal zijn kan ik u niet zeggen. Dat beslissen (de leden van) de OK in elk voorkomend geval. (…)”
Bij brief van 25 maart 2014 heeft de Ondernemingskamer aan een advocaat in een andere zaak, mr. Van Lierop, op haar schriftelijk verzoek een kopie van de voor een ieder ter inzage liggende delen van het onderzoeksverslag (hierna: het onderzoeksverslag) verstrekt. Deze kopie is vervolgens als productie ingebracht in een procedure waar RCM bij betrokken is.
4. [appellant] c.s. vorderen in dit kort geding dat het de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt verboden om kopieën/afschriften van het onderzoeksverslag van [onderzoeker] aan derden te verstrekken. Zij vorderen voorts dat het de Staat wordt geboden om op straffe van verbeurte van een dwangsom een ieder die het onderzoeksverslag in kopie of afschrift heeft ontvangen schriftelijk te berichten dat het gebruik en (verdere) verspreiding van het onderzoeksverslag niet is toegestaan, en dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij haar vorderingen en heeft de vorderingen van [appellant] c.s. afgewezen. Grief 1 richt zich tegen het oordeel dat [appellante] geen belang heeft bij de vorderingen. De grieven 2 en 3 komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat verstrekking van het onderzoeksrapport niet in strijd is met de wet. Grief 4 ontbreekt, terwijl grief 5 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen als zodanig en grief 6 tegen de proceskostenveroordeling. De grieven worden gezamenlijk behandeld.
6. Het gaat in deze procedure om de vraag of verstrekking van het onderzoeksrapport van [onderzoeker] door de Staat aan derden onrechtmatig is jegens [appellant] c.s.. [appellant] c.s. baseren hun standpunt dat dit zo is enerzijds op informatie die zij van de Ondernemingskamer zouden hebben ontvangen en anderzijds op de tekst van artikel 2:353 BW en de beschikking van de Ondernemingskamer van 10 oktober 2011.
7. Artikel 2:353, tweede lid, BW houdt in dat de Ondernemingskamer kan bepalen dat een onderzoeksverslag geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor de door haar aan te wijzen (andere dan de in lid 2, eerste en tweede zin van dit artikel bedoelde) personen of voor een ieder. Wanneer een onderzoeksverslag voor een ieder ter inzage ligt, is het (daarmee) openbaar en kan een ieder er ook daadwerkelijk kennis van nemen. Wanneer de Ondernemingskamer van haar bevoegdheid geen gebruik maakt, is het onderzoeksverslag geen openbaar stuk.
8. In de beschikking van 10 oktober 2011 heeft de Ondernemingskamer op basis van het bepaalde in artikel 2:353 lid 2 BW overwogen dat het onderzoeksverslag met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder. Daarmee is het onderzoeksverslag openbaar geworden. Anders dan [appellant] c.s. menen volgt uit het bepaalde in artikel 2:353 lid 2 BW noch uit de beschikking van 10 oktober 2011 een beperking ten aanzien van de wijze waarop aan die openbaarheid invulling kan worden gegeven. Het feit dat het verslag (in ieder geval) ter griffie ter inzage ligt brengt niet mee dat een verslag niet ook in afschrift aan een belangstellende kan worden verzonden. Noch de tekst van het artikel, noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan een dergelijke uitleg.
9. Het is op zichzelf juist dat, zoals [appellant] c.s. aanvoeren, in artikel 843a Rv een onderscheid wordt gemaakt tussen inzage in, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden. Het bestaan van een dergelijk onderscheid in dat artikel brengt echter niet noodzakelijkerwijs mee dat de terminologie in artikel 2:353 lid 2 BW, dat immers op een andere situatie van toepassing is, een beperkte strekking heeft. Datzelfde geldt voor het bepaalde in artikel 838 Rv, waarbij het hof er op wijst dat de keuze om in dat artikel uitsluitend een recht op afschrift of uittreksel, en in artikel 28 Rv een recht op afschrift, neer te leggen, hierdoor is ingegeven dat een recht op inzage voor de griffies een te grote belemmering van de werkzaamheden zou opleveren (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 59). Ook aan die (praktische) keuze kan dus niet de conclusie worden verbonden dat de terminologie in artikel 2:353 lid 2 BW een beperkende bedoeling heeft. Datzelfde geldt voor het bepaalde in artikel 7:456 BW, dat betrekking heeft op verhoudingen van een andere orde dan waarvan in dit geding sprake is.
10. Er is ook geen goede reden om een beperkende betekenis toe te kennen aan de terminologie van artikel 2:353 lid 2 BW. Immers, wanneer de Ondernemingskamer heeft bepaald dat een verslag voor een ieder ter inzage ligt, is het daarmee openbaar en kan iedereen er kennis van nemen. Een beperkende uitleg van die bepaling zou uitsluitend te verklaren zijn door de wens die openbaarheid vervolgens weer te beperken en op een feitelijke wijze te belemmeren en aldus diegenen die zich tegen openbaarheid verzetten, te beschermen door van diegenen die kennis willen nemen van een verslag te vereisen dat zij naar de griffie komen om het verslag aldaar in te zien. Wanneer de Ondernemingskamer dat doel beoogt te bereiken, ligt het in de rede dat zij volstaat met toezending van het rapport aan de in artikel 2:353 lid 2, eerste en tweede zin BW genoemde personen en instanties, en de beslissing tot terinzagelegging achterwege laat.
11. Het feit dat, zoals [appellant] c.s. in hun toelichting op grief 2 aanvoeren, door de Ondernemingskamer in het verleden anders werd gehandeld maakt dit niet anders omdat er in het verleden (en ook thans) geen verplichting voor de Ondernemingskamer bestond om iets anders te doen dan een verslag ter inzage te leggen wanneer een daartoe strekkende beslissing was genomen, maar er (in het verleden en thans) ook geen verbod uit de wet volgt dat eraan in de weg staat op een meer eigentijdse en servicegerichte wijze invulling te geven aan een beslissing tot openbaarmaking van een verslag. Of deze gewijzigde handelwijze al dan niet bekend is gemaakt is voor het bestaan van die bevoegdheid niet van belang, zodat dit in het midden kan blijven.
12. Het hof volgt [appellant] c.s. ook niet in hun stelling dat zij op grond van uitlatingen van een medewerker van de Ondernemingskamer erop mochten vertrouwen dat het onderzoeksverslag niet aan derden zou worden toegezonden. Voor zover zij het oog hebben op een telefoongesprek op 3 oktober 2012 is de inhoud daarvan immers gecorrigeerd bij e-mail van 4 oktober 2012. Voor zover zij het oog hebben op enige eerdere informatieverstrekking heeft te gelden dat de Staat een dergelijke informatieverstrekking heeft betwist en dat deze door [appellant] c.s. niet op enige wijze is onderbouwd, terwijl dit kort geding geen ruimte laat voor verder onderzoek daarnaar.
13. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven 2 en 3 falen. De vordering stuit daarop af, hetgeen meebrengt dat de grieven 5 en 6 ook falen. Bij behandeling van grief 1 bestaat dan geen belang meer.
14. Het bewijsaanbod voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen en zal dus worden gepasseerd, al aangenomen dat dit kort geding ruimte tot bewijslevering laat.
15. Het bovenstaande betekent dat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 juni 2014;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, J.C.N.B. Kaal en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.