Rb. Den Haag, 11-06-2014, nr. C/09/464665 / KG ZA 14-489
ECLI:NL:RBDHA:2014:10783
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-06-2014
- Zaaknummer
C/09/464665 / KG ZA 14-489
- Roepnaam
Middle Europe Investments
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:10783, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑06‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:216
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2014-0313
Uitspraak 11‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Kort geding. De Ondernemingskamer heeft in een enquêteprocedure beslist dat een verslag op de griffie ter inzage ligt voor eenieder. Volgens eisers brengt dit met zich dat het verslag alleen op de griffie kan worden ingezien en zij vorderen een verbod op het door de Ondernemingskamer verstrekken van kopieën van het verslag aan eenieder die daarom verzoekt. Die vordering wordt afgewezen. Met de beslissing is een zodanige openbaarheid van het verslag beoogd dat eenieder daarvan kennis kan nemen en niet om een bepaalde mate van vertrouwelijkheid toe te kennen. Het is de Ondernemingskamer niet verboden om op een meer dienstverlenende en efficiënte wijze aan de inzageplicht te voldoen door desgevraagd een kopie toe te zenden.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/464665 / KG ZA 14-489
Vonnis in kort geding van 11 juni 2014
in de zaak van
1. [A],
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M.B. Bollen te Enschede,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Eisers worden hierna tezamen aangeduid als “[A] c.s.” en ieder afzonderlijk respectievelijk als “[A]” en “[B]”. Gedaagde wordt hierna aangeduid als ‘de Ondernemingskamer’ of ‘de Staat’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[A] houdt alle aandelen in en is bestuurder van RCM Concultancy B.V. (hierna: RCM). [B] is zijn echtgenote.
1.2.
RCM heeft medio september 2010 een enquêteprocedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam tegen diverse vennootschappen (hierna: de vennootschappen), waaronder tegen Middle Europe Investments N.V. (hierna: MEI). 50% van de (gewone) aandelen in MEI werden gehouden door RCM en [A] was mede-bestuurder van MEI.
1.3.
In die enquêteprocedure:
- -
heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 10 februari 2011 (onder meer) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschappen;
- -
heeft de door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker op 3 oktober 2011 verslag uitgebracht;
- -
heeft de Ondernemingskamer in een beschikking van 10 oktober 2011 onder meer, voor zover thans relevant, overwogen en beslist:
“(…)
2. De gronden van de beslissing
De Ondernemingskamer heeft kennis genomen van het onderzoeksverslag. Het onderzoeksverslag bestaat uit twee delen, te weten het “Verslag” met 12 bijlagen, en de “Aanvulling op Verslag” met drie bijlagen. Lettend op de inhoud daarvan en op de overigens in deze zaak betrokken belangen, acht de Ondernemingskamer termen aanwezig om op de voet van artikel 2:353 lid 2 BW te bepalen dat het “Verslag” met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder, en dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
bepaalt dat het “Verslag” met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder;
bepaalt dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
(…)”
1.4.
De procedure bij de Ondernemingskamer is eind 2011 dan wel begin 2012 geëindigd voordat de tweede fase is afgerond.
1.5.
In een e-mailbericht van 4 oktober 2012 is door mr. Ron Verheggen, secretaris van de Ondernemingskamer (hierna: Verheggen), aan [B] bericht, voor zover thans relevant:
“(…) Van het gesprek dat een van onze administratieve medewerksters gisterochtend (3 oktober jl.) heeft gevoerd met een persoon (naam is mij onbekend) m.b.t. het onderzoeksverslag, hoorde ik pas vanochtend. Ik vernam van haar dat zij tijdens dat gesprek heeft meegedeeld dat de terinzagelegging van het onderzoeksverslag voor een periode van 2 maanden gold en dat die termijn inmiddels verstreken is. (…) Het goede antwoord had moeten zijn dat een ieder die meent recht op inzage in het onderzoeksverslag te hebben zich schriftelijk kan wenden tot de OK met een daartoe strekkend verzoek. De OK zal vervolgens een beslissing geven op dat verzoek. Zij bepaalt immers voor wie het onderzoeksverslag ter inzage ligt (zie artikel 2:353 BW); ik verwijs naar de beschikking van 10 oktober 2011 in bovenvermelde zaak. Wat die beslissing op een concreet verzoek zal zijn kan ik u niet zeggen. Dat beslissen (de leden van) de OK in elk voorkomend geval. (…)”
1.6.
Bij brief van 25 maart 2014 heeft de Ondernemingskamer aan mr. [X] op haar schriftelijke verzoek een kopie van de voor een ieder ter inzage liggende delen van het onderzoeksverslag (hierna: het onderzoeksverslag) verstrekt. Deze kopie is vervolgens als productie ingebracht in een procedure waar RCM bij betrokken is.
1.7.
In een e-mailbericht van 2 april 2014 heeft de President van het Gerechtshof Amsterdam, als reactie op een e-mailbericht van [B] van 29 maart 2014, aan haar bericht, voor zover thans relevant:
“(…) Het is zo dat tot enkele jaren geleden niet standaard een kopie van een openbaar verslag werd verstrekt, maar dat derden slechts op kantoor van de OK het verslag konden inzien. Het kan best zo zijn dat een dergelijk antwoord telefonisch is gegeven door de administratie.
Sinds de wanbeleidbeschikking inzage Fortis (april 2012) is het uitgangspunt echter: alle voor een ieder ter inzage liggende (dus openbare) verslagen worden op de OK-website gepubliceerd. Uitzonderingen zijn wel denkbaar, en dus wordt ook bij ieder openbaar onderzoeksverslag nog steeds een interne beslissing genomen over het al dan niet publiceren op de website. (…)
Het antwoord mbt het aflopen van de 2 maandsperiode (…) was onjuist. Verheggen heeft daarover uitgebreid toelichting gegeven, zie e-mail van 4 oktober 2012 (zie bijlage). In die e-mail staat precies hoe bij de OK om inzage in onderzoeksverslagen kan worden gevraagd. Een schriftelijk inzageverzoek heeft de OK zoals gezegd naar mijn stellige overtuiging nooit ontvangen.
Pas onlangs, enkele weken geleden, stelde een advocaat, mr. [X], schriftelijk vragen over inzage in het onderzoeksverslag MEI (zie bijlage). Wij wisten niets van de achtergrond van deze advocaat en van de reden van dat verzoek. Een en ander is ook niet relevant bij openbare onderzoeksverslagen. We hebben de mail van mr. [X] opgevat als een schriftelijk verzoek om inzage vvan het openbare deel van het onderzoeksverslag. Volgens de inmiddels standaardafhandeling bij onderzoeksverslagen die voor een ieder ter inzage liggen heeft de OK vervolgens een kopie verstrekt (uiteraard uitsluitend van het gedeelte dat voor een ieder ter inzage ligt). Ik merk hierbij op dat tot op heden in geen enkele enquetezaak aan de terinzagelegging een termijn wordt verbonden (zie in deze zaak de beschikking van 10 oktober 2011).
(…)”
2. Het geschil
2.1.
[A] c.s. vorderen, zakelijk weergegeven:
- de Staat per ommegaande te verbieden om kopieën/afschriften van het onderzoeksverslag te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- de Staat te gebieden om een ieder die het onderzoeksverslag in kopie of afschrift heeft ontvangen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis schriftelijk te berichten dat het gebruik en (verdere) verspreiding van het verslag niet is toegestaan, onder afschrift van kopieën per gelijke post van de verzonden schrijven aan [A] c.s., op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
2.2.
Daartoe voeren [A] c.s., samengevat, het volgende aan. Dé reden voor RCM om geen cassatie in te stellen tegen de beschikking van 10 oktober 2011 en om niet vast te houden aan voortzetting van de procedure bij de Ondernemingskamer was de omstandigheid dat het onderzoeksverslag alleen op de griffie van de Ondernemingskamer kon worden ingezien en slechts voor de beperkte duur van twee maanden na de beschikking van 10 oktober 2011. De Ondernemingskamer heeft kort na het wijzen van die beschikking een antwoord met die strekking gegeven op vragen van [B]. Het beleid van de Ondernemingskamer is vervolgens echter blijkbaar gewijzigd. Waar zij vroeger handelde conform de tekst van de wet, wordt thans naar aanleiding van een schriftelijk verzoek ‘gewoon’ een kopie van het onderzoeksverslag aan iemand toegezonden, zonder dat daarover een beslissing door de Ondernemingskamer wordt genomen. Dit is een onrechtmatige handelwijze. Het toezenden van een kopie of afschrift is niet gelijk te stellen aan terinzagelegging ter griffie, zijnde de terminologie zoals die in de beschikking overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:353 BW is gehanteerd. Voor de wijziging in het beleid en de huidige handelwijze bestaat dan ook geen enkele (wettelijke) grondslag. Deze handelwijze kan tot schade voor [A] c.s. leiden.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1.
De Staat heeft op de eerste plaats als verweer naar voren gebracht dat [A] c.s. geen belang hebben bij hun vorderingen. [A] c.s. beroepen zich feitelijk op het vertrouwelijk karakter van het onderzoeksverslag, maar die vertrouwelijkheid beschermt de belangen van MEI, en niet van RCM of van [A] c.s., aldus de Staat. De voorzieningenrechter is, anders dan de Staat, van oordeel dat van een belang van [A] bij de vorderingen genoegzaam is gebleken. [A] heeft gesteld dat verspreiding van het verslag, op de wijze waarop dat thans wordt gedaan, tot reputatieschade voor hem kan leiden. Nu [A] een van de “hoofdrolspelers” is in de enquêteprocedure (zo staat in het onderzoeksverslag onder 1.1. vermeld) en zijn handelwijze in het verslag uitgebreid aan de orde komt, kan deze stelling worden gevolgd. Het betoog van [A] c.s. komt er verder op neer dat RCM belang heeft bij het gevorderde, maar RCM is in deze procedure geen partij. Het belang van [B] wordt enkel gemotiveerd met de stelling dat zij financieel belanghebbende is bij RCM. Dat leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet toe dat zij een eigen belang heeft bij de vorderingen. Zij speelt ook, afgezien van het feit dat in het onderzoeksverslag een enkele keer iets over haar, als zijnde de vrouw van [A], staat vermeld, geen rol in de enquêteprocedure. Voor zover de vorderingen door haar zijn ingediend, zullen deze derhalve worden afgewezen.
3.2.
De kernvraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is de vraag of de Ondernemingskamer onrechtmatig handelt jegens [A] door een kopie van het onderzoeksverslag toe te sturen aan personen die daarom verzoeken, gelet op het bepaalde in artikel 2:353, tweede lid, BW. Hierin staat vermeld dat het verslag ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder en deze bewoordingen zijn ook in de beschikking van 10 oktober 2011 gehanteerd.
3.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het midden blijven of de Ondernemingskamer eind 2011 aan [B] heeft meegedeeld dat het verslag slechts gedurende twee maanden kan worden ingezien op de griffie van de Ondernemingskamer. Immers, ook als dat juist zou zijn (hetgeen de Staat betwist; hij erkent enkel dat deze – foutieve – mededeling eind 2012 is gedaan aan een ander dan [B]), kan dat er nog niet toe leiden dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Genoegzaam is gebleken dat dit een foutieve telefonische mededeling was van een administratief medewerker van de Ondernemingskamer, waarvoor in de wet noch in de beschikking van 10 oktober 2011 een grondslag te vinden is en die nadien door de Ondernemingskamer is gecorrigeerd. Evenmin is relevant op welke tijdstippen de Ondernemingskamer haar beleid inzake de inzageplicht heeft gewijzigd. Ter beoordeling ligt thans voor of haar huidige handelwijze onrechtmatig is jegens [A].
3.4.
De bewoordingen “ligt ter inzage ter griffie” betekenen taalkundig gezien, zoals [A] terecht heeft opgemerkt, dat het verslag op de griffie kan worden ingezien. Met de keuze van deze bewoordingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onmiskenbaar niet beoogd om de openbaarheid van het onderzoeksverslag te beperken en hieraan een bepaalde mate van vertrouwelijkheid toe te kennen. Integendeel, aan artikel 2:353, tweede lid, BW laatste drie woorden, wordt juist toepassing gegeven indien de Ondernemingskamer van oordeel is dat, in afwijking van het uitgangspunt dat het verslag níet openbaar is, het verslag op een zodanige manier openbaar dient te zijn dat niet slechts belanghebbenden maar een ieder hiervan kennis kan nemen. Hieruit vloeit een verplichting voort voor de Ondernemingskamer om (in ieder geval) aan een ieder ter griffie inzage te verschaffen. Hieruit vloeit echter niet voort dat het de Ondernemingskamer daarbij niet is toegestaan om tevens op een andere – meer dienstverlenende wijze – aan die inzageverplichting te voldoen. Een andere grond die ertoe leidt dat de Ondernemingskamer niet aldus mag handelen, is gesteld noch gebleken. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn stelling dat het desgevraagd toezenden van een kopie een efficiënte wijze is voor de Ondernemingskamer om uitvoering te geven aan voormelde verplichting. Niet wordt ingezien dat dit als onrechtmatig jegens [A] moet worden beschouwd. De omstandigheid dat in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onderscheid wordt gemaakt tussen inzage, afschrift en uittreksel kan niet tot een ander oordeel leiden. In dat artikel, dat hier niet van toepassing is, gaat het om de vraag waar een belanghebbende aanspraak op kan maken en niet om de vraag of degene die de beschikking heeft over een bepaald document de bevoegdheid heeft om inzage te geven door middel van het verschaffen van een kopie.
3.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat voor toewijzing van het gevorderde geen plaats is.
3.6.
[A] c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [A] c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.
ts