Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 07-11-2019, nr. C-213/18
ECLI:EU:C:2019:927
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-11-2019
- Magistraten
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen
- Zaaknummer
C-213/18
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Guaitoli e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:927, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑11‑2019
ECLI:EU:C:2019:524, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑06‑2019
Uitspraak 07‑11‑2019
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen
Partij(en)
In zaak C-213/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale ordinario di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) bij beslissing van 26 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2018, in de procedure
Adriano Guaitoli,
Concepción Casan Rodriguez,
Alessandro Celano Tomassoni,
Antonia Cirilli,
Lucia Cortini,
Mario Giuli,
Patrizia Padroni
tegen
easyJet Airline Co. Ltd,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Adriano Guaitoli, Concepción Casan Rodriguez, Alessandro Celano Tomassoni, Antonia Cirilli, Lucia Cortini, Mario Giuli en Patrizia Padroni, vertegenwoordigd door A. Guaitoli en G. Guaitoli, avvocati,
- —
easyJet Airline Co. Ltd, vertegenwoordigd door G. d'Andria, avvocato,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. De Luca, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, N. Yerrell en L. Malferrari als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juni 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 33 van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38; hierna: ‘Verdrag van Montreal’), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1), en van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Adriano Guaitoli, Concepción Casan Rodriguez, Alessandro Celano Tomassoni, Antonia Cirilli, Lucia Cortini, Mario Giuli en Patrizia Padroni enerzijds en easyJet Airline Co. Ltd anderzijds over een vordering tot compensatie van schade als gevolg van de annulering van een vlucht en de vertraging van een andere vlucht.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het Verdrag van Montreal is, wat de Europese Unie betreft, op 28 juni 2004 in werking getreden.
4
Artikel 19 (‘Vertraging’) van dat verdrag luidt als volgt:
‘De vervoerder is aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.’
5
In artikel 33 van dat verdrag, met als opschrift ‘Rechterlijke bevoegdheid’, staat te lezen:
- ‘1.
De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.
[…]
- 4.
De rechtspleging wordt beheerst door de wet van de rechter voor wie de zaak is aanhangig gemaakt.’
Unierecht
Verordening nr. 261/2004
6
Artikel 1 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Onderwerp’, bepaalt in lid 1 het volgende:
‘Deze verordening stelt onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij:
- a)
instapweigering tegen hun wil,
- b)
annulering van hun vlucht,
- c)
vertraging van hun vlucht.’
7
Artikel 5 van die verordening, met als opschrift ‘Annulering’, is als volgt verwoord:
- ‘1.
In geval van annulering van een vlucht:
- a)
wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 8;
- b)
wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en — in het geval van een andere vlucht die naar redelijke verwachting ten vroegste daags na de geplande vertrektijd van de geannuleerde vlucht zal vertrekken — als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c);
- c)
hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij
- i)
de annulering hun ten minste twee weken voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of
- ii)
de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, of iii) de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt.
- 2.
Wanneer de passagiers wordt meegedeeld dat de vlucht is geannuleerd, wordt uitgelegd welk alternatief vervoer er voorhanden is.
- 3.
Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
- 4.
De bewijslast inzake het al of niet melden van de annulering van de vlucht aan de passagier en het tijdstip waarop dat geschiedt, ligt bij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.’
8
Artikel 7 van die verordening, met als opschrift ‘Recht op compensatie’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:
- a)
250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km;
- b)
400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1 500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km;
- c)
600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.
- 2.
Indien de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming wordt aangeboden overeenkomstig artikel 8, en de aankomsttijd niet meer dan hieronder vermeld afwijkt van de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht:
- a)
twee uur voor alle vluchten van 1 500 km of minder, of
- b)
drie uur voor alle vluchten binnen de Gemeenschap van meer dan 1 500 km en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km, of
- c)
vier uur voor alle vluchten die niet onder a) of b) vallen,
kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de compensatiebedragen vermeld in lid 1 met 50 % verlagen.
- 3.
De in lid 1 bedoelde compensatie wordt in contant geld uitbetaald, middels een elektronische overmaking aan de bank, per bankoverschrijving, bankcheque of, met de schriftelijke toestemming van de passagier, in de vorm van reisbonnen en/of andere diensten.
- 4.
De in de leden 1 en 2 vermelde afstanden worden gemeten volgens de groot-cirkelmethode (orthodromische lijn).’
9
In artikel 9 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Recht op verzorging’, staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers gratis:
- a)
maaltijden en verfrissingen, in redelijke verhouding tot de wachttijd;
- b)
hotelaccommodatie in gevallen
- —
waarin een verblijf van één of meer nachten noodzakelijk wordt, of
- —
waarin een langer verblijf noodzakelijk wordt dan het door de passagier geplande verblijf;
- c)
vervoer tussen de luchthaven en de plaats van de accommodatie (hotel of andere accommodatie).
- 2.
Bovendien kunnen de passagiers twee gratis telefoongesprekken of telex-, fax- of e-mailberichten verzenden.
- 3.
Bij het toepassen van dit artikel schenkt de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijzondere aandacht aan de behoeften van personen met beperkte mobiliteit en hun eventuele begeleiders, alsook aan de behoeften van alleenreizende kinderen.’
10
Artikel 12 van die verordening, met als opschrift ‘Verdere compensatie’, bepaalt in lid 1 ervan het volgende:
‘Deze verordening is van toepassing onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie. De uit hoofde van deze verordening toegekende compensatie kan op eventuele verdere compensatie in mindering worden gebracht.’
Verordening nr. 1215/2012
11
Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift ‘Bevoegdheid’, is onderverdeeld in tien afdelingen, waarvan de eerste, de tweede en de vierde respectievelijk als opschrift hebben ‘Algemene bepalingen’, ‘Bijzondere bevoegdheid’ en ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’.
12
Artikel 4, lid 1, van die verordening, dat is opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk II, bepaalt het volgende:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
13
In artikel 7 van die verordening, dat is opgenomen in afdeling 2 van dat hoofdstuk II, staat het volgende te lezen:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- l.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling is, en tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
[…]
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
[…]’
14
Artikel 17 van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 4 van hoofdstuk II, voorziet in bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten, die overeenkomstig lid 3 van dat artikel evenwel niet van toepassing zijn op vervoersovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden.
15
Hoofdstuk VI van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift ‘Overgangsbepalingen’, bevat artikel 66, lid 1, dat luidt als volgt:
‘Deze verordening is slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015.’
16
In artikel 67 van die verordening, dat staat in hoofdstuk VII, ‘Verhouding tot andere regelgeving’, wordt bepaald:
‘Deze verordening laat onverlet de toepassing van de bepalingen die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen en die opgenomen zijn of zullen worden in de besluiten van de Unie of in de nationale wetgevingen die ter uitvoering van deze besluiten geharmoniseerd zijn.’
17
Artikel 71, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van datzelfde hoofdstuk VII, bepaalt het volgende:
‘Deze verordening laat onverlet de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.’
Verordening nr. 44/2001
18
Artikel 5 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), dat deel uitmaakt van afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van hoofdstuk II, dat zelf als opschrift ‘Bevoegdheid’ heeft, is als volgt verwoord:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Verzoekers in het hoofdgeding hebben met easyJet Airline, een luchtvaartmaatschappij waarvan de maatschappelijke zetel in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, een luchtvervoersovereenkomst gesloten voor een heenvlucht Rome Fiumicino (Italië) — Korfoe (Griekenland) op 4 augustus 2015 om 20.20 uur en een terugvlucht Korfoe — Rome Fiumicino op 14 augustus 2015 om 23.25 uur.
20
De heenvlucht werd aangekondigd als een vlucht met vertraging, maar werd uiteindelijk geannuleerd en opnieuw ingepland de volgende dag. Verzoekers in het hoofdgeding zouden geen aanbod hebben ontvangen voor een andere vlucht van een andere maatschappij, noch de mogelijkheid om een maaltijd of een snack te nuttigen, noch enige andere vorm van bijstand, compensatie of terugbetaling, ofschoon zij easyJet Airline formeel daarom hadden verzocht.
21
Ook de terugvlucht had een vertraging opgelopen, van meer dan twee uur en minder dan drie uur.
22
Op 28 juni 2016 hebben verzoekers in het hoofdgeding, die te Rome (Italië) woonachtig zijn, bij de Tribunale ordinario di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) een vordering ingesteld met het oog op de veroordeling van easyJet Airline tot betaling van de in de artikelen 5, 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensaties en tot vergoeding van de bijkomende materiële schade en de immateriële schade als gevolg van de niet-nakoming door easyJet Airline van haar contractuele verplichtingen.
23
EasyJet Airline heeft twee excepties van onbevoegdheid van de aangezochte rechter opgeworpen, waarvan de eerste de waarde van het geding betreft en de tweede de regels inzake relatieve bevoegdheid.
24
De Tribunale ordinario di Roma heeft de eerste exceptie van onbevoegdheid verworpen, maar met betrekking tot de tweede exceptie verklaard dat zijn bevoegdheid afhankelijk was van het toepasselijke recht — nationaal recht of Unierecht — en van de uitlegging die eraan moest worden gegeven.
25
In dit verband wenst de verwijzende rechter allereerst te vernemen of het Verdrag van Montreal van toepassing is op het hoofdgeding, althans op een deel ervan, dan wel of dit geding uitsluitend binnen de werkingssfeer van verordening nr. 261/2004 valt.
26
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of in geval van exclusieve of gedeeltelijke toepassing van het Verdrag van Montreal de regel van artikel 33 van dat verdrag beperkt blijft tot de aanwijzing van de bevoegde staat, zoals de Corte di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) heeft geoordeeld, dan wel of die regel, zoals volgens de verwijzende rechter eerder het geval is, tevens van toepassing is op de aanwijzing van de bevoegde rechter binnen deze staat.
27
De verwijzende rechter benadrukt dat hij volgens de nationale voorschriften van burgerlijke rechtsvordering slechts bevoegd zou zijn om kennis te nemen van het hoofdgeding indien zou worden geoordeeld dat uitsluitend het Verdrag van Montreal op dat geding van toepassing is en dat artikel 33 van dat verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het alleen de bevoegde staat aanwijst. Indien dat niet het geval is, zou dat geding onder de bevoegdheid vallen van de Tribunale di Civitavecchia (rechter in eerste aanleg Civitavecchia, Italië), in wiens rechtsgebied de luchthaven van vertrek van de heenvlucht en van aankomst van de terugvlucht zich bevindt.
28
In die omstandigheden heeft de Tribunale ordinario di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Ingeval een partij waarvan de vlucht is vertraagd of geannuleerd, niet alleen de forfaitaire en uniforme compensatie bedoeld in de artikelen 5, 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 maar tegelijkertijd ook de verdere compensatie bedoeld in artikel 12 van diezelfde verordening vordert, moet artikel 33 van het Verdrag van Montreal dan worden toegepast of wordt de ‘rechterlijke bevoegdheid’ (zowel internationaal als nationaal) in elk geval geregeld door artikel 5 van verordening nr. 44/2001?
- 2)
Moet artikel 33 van het Verdrag van Montreal, indien de in de eerste vraag bedoelde eerste veronderstelling juist is, aldus worden uitgelegd dat dit artikel alleen de verdeling van de rechtsmacht tussen de staten regelt dan wel eveneens de nationale relatieve bevoegdheid binnen de afzonderlijke staat?
- 3)
Is toepassing van artikel 33 van het Verdrag van Montreal, indien de in de tweede vraag bedoelde eerste veronderstelling juist is, ‘exclusief’, waardoor toepassing van artikel 5 van verordening nr. 44/2001 is uitgesloten, of kunnen de twee bepalingen gezamenlijk toepassing vinden zodat zowel de rechtsmacht van de staat als de nationale relatieve bevoegdheid van de gerechten van die staat rechtstreeks kan worden bepaald?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
29
Gepreciseerd moet worden dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen weliswaar formeel heeft verwezen naar verordening nr. 44/2001, maar dat overeenkomstig artikel 66, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de bepalingen van die laatste verordening ratione temporis van toepassing zijn op het hoofdgeding. Het beroep bij de verwijzende rechter is immers ingesteld na 10 januari 2015.
30
Bovendien staat de omstandigheid dat die rechter bij de formulering van zijn prejudiciële vraag formeel naar een aantal bepalingen van verordening nr. 44/2001 heeft verwezen, er volgens vaste rechtspraak niet aan in de weg dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, ongeacht of de uitgelegde bepalingen in zijn vragen worden genoemd (zie naar analogie arrest van 6 juni 2019, Weil, C-361/18, EU:C:2019:473, punt 26).
31
Voorts zij in herinnering gebracht dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 intrekt en daarvoor in de plaats komt — die op haar beurt in de plaats was gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) —, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van laatstgenoemd rechtsinstrument ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover die bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C-451/18, EU:C:2019:635, punt 23).
32
Ten slotte vorderen verzoekers in het hoofdgeding, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, zowel de forfaitaire compensatie en de vergoeding van de kosten als bedoeld in de artikelen 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 als de verdere compensatie als bedoeld in artikel 12 van die verordening, te weten vergoeding van de bijkomende materiële schade en de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden. Aangezien de verdere compensatie is geregeld in het Verdrag van Montreal (zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a., C-83/10, EU:C:2011:652, punt 38), volgt hieruit dat er in een geding als het hoofdgeding sprake is van twee regelingen voor de aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij ten aanzien van de passagiers, de ene op basis van verordening nr. 261/2004 en de andere op basis van het Verdrag van Montreal.
Eerste vraag
33
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 1, artikel 67 en artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 33 van het Verdrag van Montreal aldus moeten worden uitgelegd dat de rechter van een lidstaat bij wie een vordering is ingesteld teneinde zowel de in verordening nr. 261/2004 vastgelegde forfaitaire en gestandaardiseerde rechten te doen eerbiedigen als de binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Montreal vallende verdere compensatie te verkrijgen, zijn bevoegdheid wat het eerste onderdeel van de vordering betreft, moet beoordelen in het licht van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 en zijn bevoegdheid wat het tweede onderdeel ervan betreft, in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
34
Aangaande de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen zoals die in het hoofdgeding, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat aangezien de rechten die op verordening nr. 261/2004 gebaseerd zijn, onder een ander regelingskader vallen dan de rechten die op de bepalingen van het Verdrag van Montreal berusten, de in dat verdrag neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid niet van toepassing zijn op vorderingen die louter op verordening nr. 261/2004 zijn gestoeld. Laatstbedoelde vorderingen moeten in het licht van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Flight Refund, C-94/14, EU:C:2016:148, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Hetzelfde geldt voor een geding als het hoofdgeding, waarin verzoekers' vorderingen zowel op de bepalingen van verordening nr. 261/2004 als op het Verdrag van Montreal zijn gebaseerd.
36
Daarnaast staan artikel 67 en artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de toepassing toe van regels inzake rechterlijke bevoegdheid voor bijzondere onderwerpen die opgenomen zijn in respectievelijk besluiten van de Unie of verdragen waarbij de lidstaten partij zijn. Aangezien het luchtvervoer een dergelijk bijzonder onderwerp is, moeten de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Montreal toepassing kunnen vinden binnen het door het Verdrag van Montreal vastgestelde regelingskader.
37
In die omstandigheden dient de verwijzende rechter aangaande ten eerste de vorderingen op grond van de artikelen 5, 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 zijn eigen bevoegdheid overeenkomstig verordening nr. 1215/2012 te verifiëren teneinde kennis te nemen van het bij hem aanhangige geding.
38
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, met het oog op het vergroten van de rechtsbescherming van de in de Unie gevestigde personen, door ervoor te zorgen dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, de in artikel 4 van die verordening neergelegde regel als uitgangspunt hebben dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder in beginsel bevoegd is, waarop de bijzondere bevoegdheid een aanvulling vormt (zie naar analogie arrest van 3 mei 2007, Color Drack, C-386/05, EU:C:2007:262, punten 20 en 21).
39
Zo wordt de regel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, in artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aangevuld door een bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst, die is ingegeven door de wenselijkheid dat er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen (zie naar analogie arrest van 3 mei 2007, Color Drack, C-386/05, EU:C:2007:262, punt 22).
40
Volgens deze regel kan de verweerder tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, omdat dat gerecht wordt verondersteld een nauwe band met de overeenkomst te hebben (zie naar analogie arrest van 3 mei 2007, Color Drack, C-386/05, EU:C:2007:262, punt 23)
41
Hoewel de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, inzake de ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’, daarnaast een bijzonderebevoegdheidsregel bevatten voor consumenten, moet voorts worden opgemerkt dat artikel 17, lid 3, van die verordening bepaalt dat de genoemde afdeling ‘niet van toepassing [is] op vervoersovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf [wordt] aangeboden’ (arrest van 11 april 2019, Ryanair, C-464/18, EU:C:2019:311, punt 28).
42
Op het gebied van het luchtvervoer blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat volgens de bijzonderebevoegdheidsregel voor de verstrekking van diensten in artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 de bevoegde rechter om kennis te nemen van een vordering tot compensatie die op een overeenkomst voor het luchtvervoer van personen is gebaseerd, naar keuze van de eiser de rechter is in wiens rechtsgebied zich de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, zoals deze plaatsen in die vervoersovereenkomst zijn overeengekomen (zie naar analogie arresten van 9 juli 2009, Rehder, C-204/08, EU:C:2009:439, punten 43 en 47, en 11 juli 2018, Zurich Insurance en Metso Minerals, C-88/17, EU:C:2018:558, punt 18).
43
Wat ten tweede de vorderingen op grond van de bepalingen van het Verdrag van Montreal, met name artikel 19, betreft, die zien op de vergoeding van schade als gevolg van de vertraging van vluchten, dient de verwijzende rechter zijn bevoegdheid om uitspraak te doen over dat deel van de vordering, vast te stellen in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
44
Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, punt 1, artikel 67 en artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 33 van het Verdrag van Montreal aldus dienen te worden uitgelegd dat de rechter van een lidstaat bij wie een vordering is ingesteld teneinde zowel de in verordening nr. 261/2004 vastgelegde forfaitaire en gestandaardiseerde rechten te doen eerbiedigen als de binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Montreal vallende verdere compensatie te verkrijgen, zijn bevoegdheid wat het eerste onderdeel van de vordering betreft, moet beoordelen in het licht van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 en zijn bevoegdheid wat het tweede onderdeel ervan betreft, in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
Tweede vraag
45
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal aldus moet worden uitgelegd dat het voor vorderingen tot vergoeding van schade die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen, niet alleen de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid tussen de staten die partij zijn bij dat verdrag regelt, maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheid tussen de gerechten van elk van die staten.
46
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de bepalingen van het Verdrag van Montreal een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie vormen, zodat het Hof bevoegd is om ze uit te leggen met inachtneming van de regels van het volkenrecht, die bindend zijn voor de Unie (zie in die zin arrest van 6 mei 2010, Walz, C-63/09, EU:C:2010:251, punt 20).
47
Het Hof heeft reeds verklaard dat de in het Verdrag van Montreal opgenomen begrippen autonoom en op uniforme wijze dienen te worden uitgelegd zodat het bij de uitlegging van dat verdrag in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing geen rekening moet houden met de mogelijke uiteenlopende betekenissen die in de nationale rechtsorden van de lidstaten van de Unie aan die begrippen zijn gegeven, maar wel met de voor de Unie geldende uitleggingsregels van het algemene volkenrecht (zie in die zin arrest van 6 mei 2010, Walz, C-63/09, EU:C:2010:251, punten 21 en 22).
48
In dit verband preciseert artikel 31 van het Verdrag inzake het verdragenrecht, ondertekend te Wenen op 23 mei 1969, waarbij regels van algemeen volkenrecht zijn gecodificeerd, dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van dat verdrag (arrest van 6 mei 2010, Walz, C-63/09, EU:C:2010:251, punt 23)
49
Uit de bewoordingen van artikel 33 van het Verdrag van Montreal blijkt dat die bepaling de verzoeker de mogelijkheid biedt om ervoor te kiezen om de betrokken luchtvaartmaatschappij te dagvaarden binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dat verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, die voor het sluiten van de overeenkomst heeft gezorgd, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming van de betrokken vlucht.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt in die bepaling eerst verwezen naar het ‘gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’ en wordt erin aangegeven, aan de hand van nauwkeurige aanknopingscriteria, welke van de rechters op dit grondgebied zich ratione loci bevoegd kan verklaren.
51
Hieruit volgt dat artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal volgens een letterlijke lezing moet worden geacht tevens de verdeling te regelen van de relatieve bevoegdheid tussen de rechters van elk van de staten die partij zijn bij dat verdrag.
52
Die uitlegging kan tevens worden afgeleid uit het onderzoek naar het doel van het Verdrag van Montreal. Uit de preambule van dat verdrag blijkt immers duidelijk dat de staten die partij zijn bij dat verdrag niet alleen ‘het waarborgen van bescherming van de belangen van consumenten in het internationale luchtvervoer’ hebben beoogd, maar ook ‘verdere harmonisatie en codificatie van enige bepalingen tot regeling [van dat vervoer, teneinde] een billijk evenwicht van de [betrokken] belangen te bereiken’.
53
De uitlegging volgens welke artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal niet alleen tot doel heeft aan te wijzen welke verdragsluitende staat bevoegd is om kennis te nemen van de betrokken aansprakelijkheidsvordering, maar eveneens bij welke van de rechters van die staat de vordering dient te worden ingesteld, draagt bij tot de verwezenlijking van de in de preambule van dat instrument geformuleerde doelstelling van het brengen van meer eenheid en tot de bescherming van de belangen van consumenten, waarbij tegelijkertijd een billijk evenwicht tot stand wordt gebracht met de belangen van de luchtvaartmaatschappijen.
54
De rechtstreekse aanwijzing van de territoriaal bevoegde rechter kan immers, in het belang van beide partijen bij het geding, een grotere voorzienbaarheid en meer rechtszekerheid garanderen.
55
In het licht van het voorgaande dient artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal aldus te worden uitgelegd dat het voor rechtsvorderingen tot schadevergoeding die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen, niet alleen de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid tussen de staten die partij zijn bij dat verdrag regelt maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheid tussen de rechters van elk van die staten.
Derde vraag
56
Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
57
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 7, punt 1, artikel 67 en artikel 71, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en artikel 33 van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001, dienen aldus te worden uitgelegd dat de rechter van een lidstaat bij wie een vordering is ingesteld teneinde zowel de forfaitaire en gestandaardiseerde rechten te doen eerbiedigen die zijn vastgelegd in verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, als de verdere compensatie te verkrijgen die valt binnen de werkingssfeer van dat verdrag, zijn bevoegdheid wat het eerste onderdeel van de vordering betreft, moet beoordelen in het licht van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 en zijn bevoegdheid wat het tweede onderdeel ervan betreft, in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
- 2)
Artikel 33, lid 1, van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer dient aldus te worden uitgelegd dat het voor rechtsvorderingen tot schadevergoeding die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen, niet alleen de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid tussen de staten die partij zijn bij dat verdrag regelt maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheid tussen de rechters van elk van die staten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑11‑2019
Conclusie 20‑06‑2019
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-213/181.
Adriano Guaitoli,
Concepción Casan Rodriguez,
Alessandro Celano Tomassoni,
Antonia Cirilli,
Lucia Cortini,
Mario Giuli,
Patrizia Padroni
tegen
easyJet Airline Co. Ltd
[verzoek van de Tribunale ordinario di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek van de Tribunale ordinario di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) om een prejudiciële beslissing heeft in het bijzonder betrekking op de uitlegging van artikel 33 van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer2. (hierna: ‘Verdrag van Montreal’), waarin wordt vastgesteld welke rechter bevoegd is in het geval van een tegen een luchtvaartmaatschappij ingestelde aansprakelijkheidsvordering die binnen de werkingssfeer van dit instrument valt.
2.
De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen hoe dit verdrag zich verhoudt tot verordening (EU) nr. 1215/20123., die onder meer de rechterlijke bevoegdheid op het door deze verordening bestreken gebied beheerst4., wanneer een rechtsvordering tot verkrijging van schadevergoedingen van diverse aard wordt ingesteld door luchtreizigers.
3.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een grensoverschrijdend geding tussen een luchtvaartmaatschappij en meerdere passagiers over de bedragen die laatstgenoemden van de luchtvaartmaatschappij eisen zowel uit hoofde van de gestandaardiseerde compensaties waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 261/20045. als in het kader van de geïndividualiseerde vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de annulering van een heenvlucht en de vertraging bij een terugvlucht, die beide door die maatschappij zijn uitgevoerd.
4.
In de eerste plaats zal het Hof zich moeten uitspreken over de vraag of in dergelijke omstandigheden de territoriaal bevoegde rechter moet worden bepaald met toepassing van artikel 33 van het Verdrag van Montreal en/of van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Om de redenen en onder de voorwaarden die hieronder zullen worden uiteengezet, ben ik voorstander van een distributieve toepassing van deze twee instrumenten, afhankelijk van het voorwerp van de betrokken onderdelen van de vordering.
5.
In de tweede plaats zal het Hof, ingeval artikel 33 van het Verdrag van Montreal van toepassing zou worden verklaard op een dergelijk geval, zoals ik voornemens ben voor te stellen, uitspraak moeten doen over de vraag of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid uitsluitend op internationaal niveau, tussen de betrokken staten, regelt, dan wel ook op intern niveau, tussen de gerechten van een bepaalde staat. Ik zal voor deze laatste uitlegging kiezen.
6.
In de derde plaats zou het Hof, indien zou worden geoordeeld dat artikel 33 van het Verdrag van Montreal de territoriaal bevoegde rechter niet ook op intern niveau aanwijst, dienen te verduidelijken of deze bepaling exclusief dan wel samen met artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 moet worden toegepast om deze rechter te bepalen. Gelet op de antwoorden die volgens mij op de eerste en de tweede prejudiciële vraag moeten worden gegeven, behoeft volgens mij geen uitspraak te worden gedaan over de derde vraag, die uitsluitend subsidiair is gesteld.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verdrag van Montreal
7.
Het Verdrag van Montreal is, wat de EURopese Unie betreft, op 28 juni 2004 in werking getreden.
8.
In de derde alinea van de preambule van dit verdrag wordt uiteengezet dat de staten die partij zijn bij dit verdrag ‘het belang van het waarborgen van bescherming van de belangen van consumenten in het internationale luchtvervoer en de noodzaak van billijke schadevergoeding gegrond op het beginsel van restitutie [erkennen]’. Bovendien staat in de vijfde alinea van de preambule te lezen ‘dat een gezamenlijk optreden van de staten ter verdere harmonisatie en codificatie van enige bepalingen tot regeling van het internationale luchtvervoer door middel van een nieuw verdrag het beste middel is om een billijk evenwicht van de belangen te bereiken’.
9.
In hoofdstuk III van dit verdrag, met als opschrift ‘Aansprakelijkheid van de vervoerder en omvang van de vergoeding van de schade’, bepaalt artikel 19, met het opschrift ‘Vertraging’, dat ‘[d]e vervoerder […] aansprakelijk [is] voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.’
10.
Artikel 33, met als opschrift ‘Rechterlijke bevoegdheid’, dat in hetzelfde hoofdstuk III staat, bepaalt in de leden 1 en 4:
- ‘1.
De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.
[…]
- 4.
De rechtspleging wordt beheerst door de wet van de rechter voor wie de zaak is aanhangig gemaakt.’
B. Unierecht
1. Verordening nr. 261/2004
11.
Artikel 1 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Onderwerp’, bepaalt in lid 1, onder b) en c), dat deze verordening ‘onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten [vaststelt] die luchtreizigers hebben bij annulering van hun vlucht [en] vertraging van hun vlucht’.
12.
Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift ‘Annulering’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
In geval van annulering van een vlucht:
- a)
wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 8;
- b)
wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en — in het geval van een andere vlucht die naar redelijke verwachting ten vroegste daags na de geplande vertrektijd van de geannuleerde vlucht zal vertrekken — als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c);
- c)
hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert […].
- 2.
Wanneer de passagiers wordt meegedeeld dat de vlucht is geannuleerd, wordt uitgelegd welk alternatief vervoer er voorhanden is.’
13.
Artikel 7 van deze verordening, met als opschrift ‘Recht op compensatie’, bepaalt in lid 1, onder a), dat ‘de passagiers […] compensatie [krijgen] ten belope van […] 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km’, onder de in dit artikel genoemde voorwaarden.
14.
Artikel 9 van genoemde verordening, met als opschrift ‘Recht op verzorging’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers gratis:
- a)
maaltijden en verfrissingen, in redelijke verhouding tot de wachttijd;
- b)
hotelaccommodatie in gevallen
- —
waarin een verblijf van één of meer nachten noodzakelijk wordt,
of
- —
waarin een langer verblijf noodzakelijk wordt dan het door de passagier geplande verblijf;
- c)
vervoer tussen de luchthaven en de plaats van de accommodatie (hotel of andere accommodatie).
- 2.
Bovendien kunnen de passagiers twee gratis telefoongesprekken of telex-, fax- of e-mailberichten verzenden.’
15.
Artikel 12 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Verdere compensatie’, bepaalt in lid 1 dat deze verordening ‘van toepassing [is] onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie. De uit hoofde van [genoemde] verordening toegekende compensatie kan op eventuele verdere compensatie in mindering worden gebracht’.
2. Verordening nr. 1215/2012
16.
Aangezien de bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte rechtsvordering na 10 januari 2015 is ingesteld6., is verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 66, lid 1, ervan, ratione temporis op het hoofdgeding van toepassing.
17.
In hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift ‘Bevoegdheid’, in afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, bepaalt artikel 7, punt 1, onder a) en b), dat ‘[e]en persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, […] in een andere lidstaat voor de volgende gerechten [kan] worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt […] voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden’.
18.
In afdeling 4 van dat hoofdstuk, met als opschrift ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’, bepaalt artikel 17, lid 3, dat deze afdeling ‘niet van toepassing [is] op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf [wordt] aangeboden’.
19.
In hoofdstuk VII van genoemde verordening, met als opschrift ‘Verhouding tot andere regelgeving’, bepaalt artikel 67 dat dit instrument ‘de toepassing van de bepalingen die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen en die opgenomen zijn of zullen worden in de besluiten van de Unie of in de nationale wetgevingen die ter uitvoering van deze besluiten geharmoniseerd zijn [onverlet laat]’.
20.
In hetzelfde hoofdstuk VII bepaalt artikel 71, lid 1, van dezelfde verordening dat dit instrument ‘verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen [onverlet laat]’.
III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
21.
Adriano Guaitoli, Alessandro Celano Tomassoni, Mario Giuli, Concepción Casan Rodriguez, Antonia Cirilli, Lucia Cortini en Patrizia Padroni (hierna: ‘Guaitoli e.a.’) hebben een retourvlucht Fiumicino (Italië)-Korfoe (Griekenland)-Fiumicino geboekt. De vlucht werd verzorgd door easyJet Airline Company Ltd (hierna: ‘easyJet’), een in Luton (Verenigd Koninkrijk) gevestigde luchtvervoerder.
22.
De heenvlucht van Guaitoli e.a., die gepland was voor 4 augustus 2015 om 20.20 uur, werd steeds langer vertraagd en vervolgens geannuleerd en opnieuw ingepland de volgende dag om 16.45 uur. Tijdens de wachttijd hebben zij geen enkel aanbod voor een vlucht van een andere maatschappij ontvangen, noch een maaltijd aangeboden gekregen, en evenmin enige andere vorm van bijstand, terugbetaling of compensatie ontvangen, hoewel zij easyJet daarom formeel hadden verzocht.
23.
Ook de terugvlucht, die gepland was voor 14 augustus 2015 om 23.25 uur, heeft een langdurige (in de verwijzingsbeslissing niet gepreciseerde) vertraging opgelopen.
24.
Op 28 juni 2016 hebben Guaitoli e.a. bij de Tribunale ordinario di Roma, in het rechtsgebied waarvan zij wonen, een vordering ingesteld die ertoe strekt dat easyJet op grond van de artikelen 5, 7, 9 en 12 van verordening nr. 261/2004 zou worden veroordeeld om — voor de schade als gevolg van de annulering van de heenvlucht en de vertraging van de terugvlucht — aan hen een forfaitaire compensatie te betalen, de ten onrechte gedragen kosten terug te betalen en de verdere materiële en immateriële schade te vergoeden.7.
25.
Als verweer heeft easyJet om te beginnen twee excepties van onbevoegdheid aangevoerd. De eerste exceptie, betreffende de waarde van het geding, is door de Tribunale ordinario di Roma verworpen. Ten aanzien van de tweede exceptie, die betrekking heeft op de territoriale bevoegdheid, heeft deze rechtbank geoordeeld dat moest worden bepaald welke regels van toepassing waren, met name gelet op de verhouding tussen artikel 33 van het Verdrag van Montreal en artikel 5 van verordening nr. 44/2001 (thans artikel 7 van verordening nr. 1215/2012) en op de plaats die eventueel aan de nationale bevoegdheidsregels wordt gelaten, met dien verstande dat de verblijfplaats van verzoekers in het hoofdgeding zich in het eigen rechtsgebied van deze rechtbank bevindt, terwijl de luchthaven Fiumicino zich binnen het rechtsgebied van de Tribunale di Civitavecchia (rechter in eerste aanleg Civitavecchia, Italië) bevindt.
26.
Daarop heeft de Tribunale ordinario di Roma bij beslissing van 26 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2018, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Ingeval een partij waarvan de vlucht is vertraagd of geannuleerd, niet alleen de forfaitaire en uniforme compensatie bedoeld in de artikelen 5, 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 maar tegelijkertijd ook de verdere compensatie bedoeld in artikel 12 van diezelfde verordening vordert, moet artikel 33 van het Verdrag van Montreal dan worden toegepast of wordt de ‘rechterlijke bevoegdheid’ (zowel internationaal als nationaal) in elk geval geregeld door artikel 5 van verordening nr. 44/2001?
- 2)
Moet artikel 33 van het Verdrag van Montreal, indien de in de eerste vraag bedoelde eerste veronderstelling juist is, aldus worden uitgelegd dat dit artikel alleen de verdeling van de rechtsmacht onder de staten regelt dan wel eveneens de nationale relatieve bevoegdheid binnen de afzonderlijke staat?
- 3)
Is toepassing van artikel 33 van het Verdrag van Montreal, indien de in de tweede vraag bedoelde eerste veronderstelling juist is, ‘exclusief’, waardoor toepassing van artikel 5 van verordening nr. 44/2001 is uitgesloten, of kunnen de twee bepalingen gezamenlijk toepassing vinden zodat zowel de rechtsmacht van de staat als de nationale relatieve bevoegdheid van de gerechten van die staat rechtstreeks kan worden bepaald?’
27.
Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Guaitoli e.a., easyJet, de Italiaanse regering en de EURopese Commissie. Er is geen pleitzitting gehouden.
IV. Analyse
A. Voorafgaande opmerkingen
28.
Alvorens in te gaan op de inhoud van de drie vragen van de verwijzende rechter, zoals hierboven uiteengezet8., acht ik het nuttig om te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof over al deze vragen.
29.
Wat om te beginnen de uitlegging van het Verdrag van Montreal betreft, herinner ik eraan dat de bepalingen van dit verdrag een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie vormen9., en dat het Hof dus bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging ervan, met inachtneming van de regels van internationaal recht die bindend zijn voor de Unie, met name artikel 31 van het Verdrag van Wenen10., volgens hetwelk een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag11.. Voorts heeft het Hof, gelet op het doel van het Verdrag van Montreal, namelijk het brengen van eenheid in bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, reeds geoordeeld dat de concepten die in dat verdrag zijn opgenomen maar daarin niet zijn gedefinieerd, ‘autonoom en op eenvormige wijze [moeten] worden uitgelegd, niettegenstaande de verschillende betekenissen die in de nationale rechtsorden van de staten die partij zijn bij dit verdrag, aan [deze concepten] zijn gegeven’.12.
30.
Vervolgens wijs ik erop dat, ook al heeft de verwijzende rechter in zijn gehele beslissing, en in het bijzonder in zijn eerste en zijn derde prejudiciële vraag, verwezen naar artikel 5 van verordening nr. 44/2001, moet worden uitgegaan van de bepalingen van gelijke strekking van artikel 7 van verordening nr. 1215/201213., die in de onderhavige zaak ratione temporis van toepassing is14.. In dit verband wijs ik erop dat het vaste rechtspraak is dat het Hof, om de nationale rechters een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van Unierecht in aanmerking kan nemen waarvan deze rechters in hun verzoek om een prejudiciële beslissing geen melding hebben gemaakt.15.
31.
Na deze opmerkingen van algemene strekking moeten thans elk van de in de onderhavige zaak gestelde vragen achtereenvolgens worden behandeld.
B. Verhouding tussen het Verdrag van Montreal en verordening nr. 1215/2012 in geval van een vordering tot compensatie die onder zowel dit verdrag als verordening nr. 261/2004 valt (eerste vraag)
1. Voorwerp van de eerste prejudiciële vraag
32.
In wezen wordt het Hof met de eerste prejudiciële vraag verzocht voor recht te verklaren of, in het geval waarin een passagier wiens internationale vlucht vertraging heeft opgelopen of is geannuleerd niet alleen de forfaitaire compensatie en de vergoeding van de kosten als bedoeld in de artikelen 5, 7 en 9 van verordening nr. 261/2004 in rechte vordert, maar tevens verdere compensatie in de zin van artikel 12 van deze verordening16., de relatieve rechterlijke bevoegdheid moet worden bepaald op basis van artikel 33 van het Verdrag van Montreal en/of van artikel 7 van verordening nr. 1215/2012.
33.
Guaitoli e.a. stellen een gemeenschappelijk antwoord op de drie prejudiciële vragen voor, namelijk dat zowel artikel 33 van het Verdrag van Montreal als artikel 7 van verordening nr. 1215/2012 enkel de aanknopingscriteria geeft aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke lidstaat het geding moet worden beslecht, maar niet de territoriaal bevoegde rechter.17. EasyJet daarentegen betoogt dat artikel 33 van dit verdrag telkens in aanmerking moet worden genomen wanneer een passagier vergoeding van de schade als gevolg van de vertraging van een vlucht op grond van dit verdrag vordert. Volgens de Italiaanse regering moet de bevoegdheid van de aangezochte rechter voor de compensatie uit hoofde van verordening nr. 261/2004 worden beoordeeld door toepassing van verordening nr. 1215/2012 en voor de eis tot schadevergoeding als gevolg van niet-nakoming van de vervoersovereenkomst door toepassing van het Verdrag van Montreal. Evenzo is de Commissie van mening dat de rechterlijke bevoegdheid moet worden geregeld door enerzijds artikel 7, punt 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 voor het deel van de vordering dat strekt tot verkrijging van de uit verordening nr. 261/2004 voortvloeiende compensatie, en anderzijds door artikel 33 van het Verdrag van Montreal voor het deel van de vordering dat ertoe strekt daarnaast verdere compensatie te verkrijgen voor schade die voortvloeit uit een vertraging en binnen de werkingssfeer van dit verdrag valt.
34.
Ik deel deze laatste standpunten. Alvorens uiteen te zetten hoe in een procedure als die in het hoofdgeding mijns inziens een distributieve toepassing moet worden gemaakt van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, respectievelijk artikel 33 van het Verdrag van Montreal, acht ik het noodzakelijk te beschrijven hoe de regels van materieel recht inzake de aansprakelijkheid van luchtvaartmaatschappijen die respectievelijk in verordening nr. 261/2004 en in dat verdrag zijn opgenomen, zich tot elkaar verhouden. Naar mijn mening vloeit de noodzaak de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 en die van artikel 33 van het Verdrag van Montreal parallel toe te passen namelijk correlatief voort uit de combinatie van de aansprakelijkheidsregelingen waarin deze twee instrumenten voorzien.
2. De twee rechtsregelingen voor de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder die van toepassing zijn op een geschil als dat in het hoofdgeding
35.
Zoals is aangegeven door de meeste belanghebbenden die in de onderhavige zaak opmerkingen hebben ingediend, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat er twee stelsels zijn inzake de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder jegens passagiers, waarbij het eerste op verordening nr. 261/2004 is gebaseerd en het tweede op het Verdrag van Montreal. Beide regelingen kunnen op het hoofdgeding van toepassing zijn.
36.
Ik herinner eraan dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de rechten die respectievelijk zijn gebaseerd op de bepalingen van verordening nr. 261/2004 en die van het Verdrag van Montreal, onder verschillende ‘regelgevingskaders’ vallen. Het Hof heeft erop gewezen dat verordening nr. 261/2004 voorziet in een stelsel van gestandaardiseerde en onmiddellijke schadevergoeding18. voor het ongemak dat wordt veroorzaakt door vertraging of annulering van een vlucht, en dat dit stelsel voorafgaat aan de regeling waarin is voorzien bij het Verdrag van Montreal, en derhalve losstaat van het uit dit verdrag voortvloeiende stelsel19..
37.
Anders dan de bepalingen van verordening nr. 261/2004 regelen de artikelen 19 en volgende van het Verdrag van Montreal de voorwaarden waaronder de betrokken passagiers in geval van vertraging van een vlucht vorderingen kunnen instellen tot compensatie van individuele schade in de vorm van schadevergoeding, hetgeen een beoordeling van geval tot geval vereist van de omvang van de veroorzaakte schade en waarbij de schade dus slechts achteraf en op geïndividualiseerde basis kan worden vergoed.20.
38.
Artikel 1 van verordening nr. 261/2004 benadrukt dat het bij de rechten die bij deze verordening ten behoeve van luchtreizigers worden ingesteld, gaat om minimumrechten. Voorts bepaalt artikel 12 van deze verordening dat zij van toepassing is onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie op basis van andere instrumenten21. en dat de uit hoofde van genoemde verordening toegekende compensatie op eventuele verdere compensatie in mindering kan worden gebracht22.. Een nationale rechter kan de luchtvervoerder dus veroordelen tot vergoeding van alle schade die de passagiers hebben geleden als gevolg van de niet-nakoming van zijn contractuele verplichtingen op grond van een andere rechtsgrondslag dan verordening nr. 261/2004, met name op grond van het Verdrag van Montreal of nationale rechtsregels.23. Het Hof heeft gepreciseerd dat de op grond van artikel 12 van genoemde verordening voor ‘verdere’ compensatie in aanmerking komende schade, net als die krachtens het bepaalde in hoofdstuk III van genoemd verdrag, zowel schade van materiële aard als van immateriële aard kan zijn.24.
39.
Meer in het bijzonder staat in casu vast dat het recht op een forfaitaire en geüniformiseerde compensatie van de passagier na de annulering of langdurige vertraging van een vlucht, dat voortvloeit uit de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 261/200425., een recht vormt dat losstaat van de geïndividualiseerde vergoeding van de door de vertraging van een vlucht veroorzaakte schade die in het kader van artikel 19 van het Verdrag van Montreal kan worden gevorderd26..
40.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een luchtvervoerder de krachtens artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 9 van verordening nr. 261/2004 op hem rustende verplichtingen tot het dragen van de kosten niet nakomt, een passagier aanspraak kan maken op een op die bepalingen gebaseerde compensatie, zonder dat een dergelijk verzoek tot vervangende uitvoering van deze verplichtingen kan worden opgevat als een vordering tot vergoeding van de geïndividualiseerde schade als gevolg van de annulering van de betrokken vlucht onder de voorwaarden van het Verdrag van Montreal. De aanspraken van de luchtreizigers die zijn gebaseerd op de hun door deze verordening toegekende rechten kunnen namelijk niet worden geacht te vallen onder een ‘verdere compensatie’ in de zin van artikel 12 ervan.27.
41.
Na deze herinnering aan de voornaamste lessen uit de rechtspraak inzake de onderlinge samenhang tussen de materiële regels van verordening nr. 261/2004 en die van het Verdrag van Montreal, dient thans te worden onderzocht welke bepalingen moeten worden toegepast om vast te stellen welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de verschillende in het hoofdgeding geformuleerde onderdelen van de vordering, die de bijzonderheid vertonen dat zij zowel onder verordening nr. 261/2004 als onder het Verdrag van Montreal vallen.
3. Bevoegdheidsregels die van toepassing zijn naargelang de grondslag van de verschillende onderdelen van de vordering die in het kader van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder zijn geformuleerd
42.
Om de hiernavolgende redenen ben ik van mening dat in het geval van een rechtsvordering tot schadevergoeding van gemengde aard, zoals aan de orde in het hoofdgeding, de bevoegde rechter moet worden bepaald aan de hand van de relevante bepalingen van verordening nr. 1215/2012 voor de onderdelen van de vordering waarop verordening nr. 261/2004 van toepassing is, en aan de hand van artikel 33 van het Verdrag van Montreal voor de onderdelen van de vordering die door het dit verdrag worden beheerst. Ik zal bovendien de praktische consequenties van de voorgestelde uitlegging bespreken.
a) Bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op onderdelen van de vordering die onder verordening nr. 261/2004 vallen
43.
Het Hof heeft reeds verklaard dat ‘aangezien de aanspraken die op verordening nr. 261/2004 gebaseerd zijn, onder een ander regelgevingskader vallen dan de aanspraken die op de bepalingen van het Verdrag van Montreal berusten, […] de in dat verdrag neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid niet van toepassing [zijn] op verzoeken die louter zijn gesteund op verordening nr. 261/2004. Laatstbedoelde verzoeken moeten in het licht van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht’.28. De door mij gecursiveerde passage zou kunnen doen veronderstellen dat deze analyse, zoals de verwijzende rechter aangeeft, misschien enkel geldt voor vorderingen die louter op verordening nr. 261/2004 zijn gebaseerd.
44.
De overwegingen in deze rechtspraak zijn naar mijn mening echter mutatis mutandis relevant voor een geschil als dat in het hoofdgeding, waarin de aanspraken van verzoekers zowel ten dele op de bepalingen van verordening nr. 261/2004 als ten dele op andere rechtsregels zijn gebaseerd. Het bestaan van verschillende regelgevingskaders impliceert in dit geval immers ook dat voor de rechten ontleend aan respectievelijk verordening nr. 261/2004 en het Verdrag van Montreal verschillende internationale bevoegdheidsregels gelden.29.
45.
Hieruit volgt volgens mij dat de internationale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat om uitspraak te doen over het eerste onderdeel van die aanspraken, afhangt van de desbetreffende bepalingen van verordening nr. 44/2001 of in casu veeleer van verordening nr. 1215/2012, die ratione temporis van toepassing is, en niet van artikel 33 van genoemd verdrag. Anders gezegd ben ik met betrekking tot de onderdelen van de vordering strekkende tot verkrijging van een forfaitaire vergoeding en de vergoeding van kosten die de bepalingen van verordening nr. 261/2004 als rechtsgrondslag hebben, van mening dat de aangezochte rechter zijn eigen bevoegdheid moet beoordelen in het licht van verordening nr. 1215/2012, en meer in het bijzonder, in het hoofdgeding, aan de hand van de artikelen 4 en 7 van deze verordening.30.
46.
Ik herinner eraan dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Artikel 7, punt 1, van deze verordening bevat echter een bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst, die de verzoeker de mogelijkheid biedt te kiezen voor een andere aanknopingsfactor, te weten de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, die volgens punt 1, onder b), de plaats is waar de diensten verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden. Zoals de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag aanhaalt, heeft het Hof geoordeeld dat deze regel het bevoegde gerecht zowel op internationaal niveau als op intern niveau bepaalt.31. Wat in het bijzonder internationale luchtvervoerdiensten betreft, heeft het Hof die bepaling aldus uitgelegd dat de verzoeker de keuze heeft tussen het gerecht in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van vertrek van het vliegtuig bevindt, en het gerecht in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, zoals die plaatsen in die overeenkomst zijn bedongen.32.
b) Bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op de onderdelen van de vordering die onder het Verdrag van Montreal vallen
47.
Net als easyJet, de Italiaanse regering en de Commissie ben ik van mening dat met betrekking tot rechtsvorderingen op grond van het Verdrag van Montreal of, in casu, meer bepaald de onderdelen van de vordering die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen, de bevoegdheidsregels van artikel 33 van dit verdrag van toepassing zijn.33.
48.
De toepassing van artikel 33 van het Verdrag van Montreal is namelijk mogelijk in het licht van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 die de betrekkingen beheersen met de andere instrumenten die de rechterlijke bevoegdheid op het grondgebied van de Unie regelen, te weten artikel 67 en artikel 71, lid 1, van die verordening. Op grond van deze laatste artikelen kunnen regels van rechterlijke bevoegdheid voor bijzondere onderwerpen worden toegepast, waaronder zonder enige twijfel het luchtvervoer, welke regels respectievelijk zijn vervat in handelingen van de Unie of in overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn. Het Verdrag van Montreal maakt thans deel uit van de rechtsorde van de Unie34. en geniet op de onder zijn eigen werkingssfeer vallende gebieden zelfs voorrang boven de handelingen van afgeleid Unierecht, zoals verordening nr. 261/200435..
49.
Bijgevolg ben ik van mening dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, bij een vordering die deels valt onder de bepalingen van het Verdrag van Montreal, meer bepaald onder artikel 19 ervan, betreffende de vergoeding van schade veroorzaakt door vertraging van een vlucht36., moet bepalen of hij bevoegd is om uitspraak te doen over dit deel van de vordering in het licht van artikel 33 van dat verdrag, dat de verzoeker de mogelijkheid biedt om ervoor te kiezen om de betrokken luchtvervoerder te dagvaarden op het grondgebied van een van de verdragsluitende staten, hetzij voor de rechter in het rechtsgebied waarvan de woonplaats van de betrokken vervoerder of een ander daarmee gelijkgesteld aanknopingspunt zich bevindt37., hetzij voor de rechter in het rechtsgebied waarvan de plaats van bestemming van de betrokken vlucht zich bevindt.
c) Praktische gevolgen van de voorgestelde uitlegging
50.
Uit het voorgaande volgt dat de aangezochte rechter in het kader van een tegen een luchtvervoerder ingestelde rechtsvordering tot schadevergoeding zoals die in het hoofdgeding, mijns inziens zijn eigen bevoegdheid moet beoordelen door een distributieve toepassing van, enerzijds, artikel 4, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 voor de onderdelen van de vordering die gebaseerd zijn op de bepalingen van verordening nr. 261/2004, en, anderzijds, artikel 33 van het Verdrag van Montreal voor de onderdelen van de vordering die onder artikel 19 van dit verdrag vallen.
51.
Ik benadruk dat, ingeval het Hof de voorgestelde uitlegging zou overnemen, het gevaar van versnippering tussen de gerechten van verschillende staten van de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen over een dergelijke hybride rechtsvordering in de praktijk mijns inziens relatief beperkt zou zijn. Er kan immers worden vastgesteld dat er twee criteria voor rechterlijke bevoegdheid bestaan die zowel in verordening nr. 1215/2012 als in het Verdrag van Montreal worden genoemd, te weten niet alleen de woonplaats van de verweerder, maar ook de plaats van bestemming van de vlucht38., welke criteria de passagiers vrij kunnen kiezen39. wanneer zij een luchtvervoerder dagvaarden, zodat alle onderdelen van hun vordering door een en dezelfde rechter kunnen worden behandeld. Bovendien zou de eventuele werking van de in artikel 30 van verordening nr. 1215/2012 neergelegde regels betreffende samenhang situaties kunnen voorkomen met meerdere of zelfs parallel lopende gerechtelijke procedures.
52.
Gelet op een en ander moet volgens mij op de eerste vraag worden geantwoord dat wanneer een rechtsvordering van vliegtuigpassagiers ertoe strekt, ten eerste, de uit de artikelen 5, 7, 9 en 12 van verordening nr. 261/2004 voortvloeiende forfaitaire en geüniformiseerde rechten te doen eerbiedigen, en, ten tweede, onder de werkingssfeer van het Verdrag van Montreal vallende verdere compensatie te verkrijgen, de aangezochte rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid, wat het eerste onderdeel van deze aanspraken betreft, moet beoordelen in het licht van de relevante bepalingen van verordening nr. 1215/2012 en, wat het tweede onderdeel betreft, in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
C. Bepaling door artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal van zowel de internationale bevoegdheid als de nationale relatieve bevoegdheid (tweede vraag)
1. Voorwerp van de tweede prejudiciële vraag
53.
De tweede prejudiciële vraag is aan het Hof voorgelegd voor het geval dat het de eerste vraag uitlegt in de zin dat, zoals ik hierboven heb voorgesteld, in omstandigheden als die van het hoofdgeding artikel 33 van het Verdrag van Montreal van toepassing is om de rechterlijke bevoegdheid te bepalen voor de onderdelen van de vordering die betrekking hebben op de geïndividualiseerde vergoeding van schade, en die door dit verdrag, doch niet door verordening nr. 261/2004 worden gedekt.
54.
In wezen wordt het Hof voor het eerst gevraagd of artikel 33, en meer in het bijzonder lid 1 ervan40., in dat geval tot doel heeft de bevoegdheid bij een grensoverschrijdend geding uitsluitend op internationaal niveau ratione loci te verdelen, dat wil zeggen tussen de staten die partij zijn bij genoemd verdrag, of ook op intern niveau, dat wil zeggen tussen de gerechten van elk van deze staten.
55.
De Tribunale ordinario di Roma uit twijfels over de kennelijk door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechterlijke instantie, Italië)41. gekozen uitlegging van artikel 33 van het Verdrag van Montreal, volgens welke deze bepaling zich zou beperken tot de aanwijzing van de staat waarvan de rechtsorde bij grensoverschrijdende geschillen bevoegd is, zonder gevolgen te hebben voor de toepassing van de in deze staat geldende nationale regels wat de bepaling van het bevoegde gerecht binnen deze staat betreft.
56.
De Tribunale ordinario di Roma geeft aan dat indien deze uitlegging juist is, de toepassing van de Italiaanse procesregels ertoe zou leiden dat de Tribunale zelf bevoegd zou worden verklaard om het hoofdgeding te beslechten.42. Indien artikel 33 daarentegen aldus zou worden uitgelegd dat het de bevoegde rechter in elke lidstaat rechtstreeks bepaalt, onverminderd de toepassing van het nationale procesrecht voor het overige, zou de bevoegdheid worden toegekend aan de Tribunale di Civitavecchia, in het rechtsgebied waarvan de luchthaven van vertrek van de heenvlucht en van aankomst van de terugvlucht ligt.
57.
De botsing tussen de twee bovengenoemde benaderingen, waarvan ook sprake is in de rechtspraak van andere staten die partij zijn bij het Verdrag van Montreal43., blijkt ook uit de opmerkingen die in de onderhavige zaak zijn ingediend. Guaitoli e.a. en de Italiaanse regering betogen namelijk dat artikel 33 van het Verdrag van Montreal enkel de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid tussen de verdragsluitende staten regelt44., terwijl easyJet en de Commissie van mening zijn dat de in die bepaling gedefinieerde criteria ertoe strekken om binnen elke staat ook de nationale relatieve bevoegdheid te bepalen. Ik ben deze laatste mening eveneens toegedaan, om de hieronder vermelde redenen, die de hierboven genoemde uitleggingsregels volgen45..
2. Letterlijke uitlegging
58.
Wat de bewoordingen van artikel 33 van het Verdrag van Montreal betreft, wijs ik erop dat slechts zes taalversies van dit instrument zijn aangemerkt als ‘authentiek’, waaronder drie versies die overeenkomen met officiële talen van de Unie, te weten het Engels, het Spaans en het Frans46.. Hieruit volgt dat de overwegingen in de onderhavige zaak die specifiek betrekking hebben op de Italiaanse vertaling van genoemd artikel 33, niet doorslaggevend kunnen zijn.
59.
Overigens herinner ik eraan dat de begrippen in het Verdrag van Montreal uniform en autonoom moeten worden uitgelegd, en dat het Hof bij de prejudiciële uitlegging ervan dus geen rekening moet houden met de verschillende betekenis die daaraan in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten van de Unie zou kunnen zijn gegeven, maar met de uitleggingsregels van het algemene volkenrecht waaraan het Hof gebonden is.47.
60.
In casu komt het mij voor dat, anders dan de Italiaanse regering betoogt en de Corte suprema di cassazione lijkt te hebben geoordeeld48., het opschrift van artikel 33 van het Verdrag van Montreal, althans in de Engelse, de Spaanse en de Franse taalversie ervan49., niet beoogt te betekenen dat de opstellers van deze bepaling de draagwijdte van de daarin vervatte regels hebben willen beperken tot de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid op het enkele niveau van de verdragsluitende staten. Integendeel, in het bijzonder de uitdrukking ‘Juridiction compétente’ in de Franse taalversie wijst er naar mijn mening veeleer op dat de bevoegdheid niet wordt toegekend aan een staat, maar aan een ‘rechtscollege’, welk begrip gewoonlijk in deze taal wordt gebruikt om op algemene wijze alle soorten instanties die rechterlijke macht uitoefenen aan te duiden.
61.
Mijn overtuiging wordt bevestigd door de formulering van lid 150. van genoemd artikel 33, althans in de Engelse, de Spaanse en de Franse taalversie ervan. Net als de verwijzende rechter, easyJet en de Commissie, stel ik namelijk vast dat deze bepaling de bevoegdheid in verschillende stappen aan een specifieke rechter toekent. Om te beginnen is lid 1 gericht op ‘het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag’51., en vervolgens preciseert het welke van de rechters op dit grondgebied zich relatief bevoegd kan verklaren door voor het noemen van de verschillende aanknopingscriteria waarop de eiser zijn rechtsvordering tot schadevergoeding kan baseren — welke criteria bovendien elk een welbepaalde plaats aanduiden52. —, tweemaal53. gebruik te maken van een uitdrukking in het enkelvoud, ‘de rechter’54., en niet in het meervoud.
62.
Zoals in een soortgelijke context naar voren is gebracht, namelijk die van het Executieverdrag55., dat eveneens regels inzake rechterlijke bevoegdheid bevat die van toepassing zijn op civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen, is het gebruik van een dergelijke terminologie echter is niet onbeduidend. Een dergelijke formulering strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen zich rechtstreeks tot een van de aldus aangewezen rechters te wenden, zonder daarbij rekening te hoeven houden met de in de betrokken staat geldende nationale regels inzake geografische bevoegdheid, ook wanneer de toepassing van deze regels geen bevoegdheid aan deze rechter zou hebben verleend.56.
63.
Het Hof heeft overigens bepalingen van het Unierecht betreffende de rechterlijke bevoegdheid die op soortgelijke wijze luiden als de bepaling in de onderhavige prejudiciële vraag, namelijk bepalingen die voorzien in een criterium van aanknoping bij een in het enkelvoud geformuleerd gerecht, in die zin uitgelegd dat zij ‘zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid [bepalen]’ en ‘tot doel [hebben] om eenheid te brengen in de regels inzake jurisdictiegeschillen en bijgevolg om rechtstreeks het bevoegde gerecht aan te wijzen zonder naar de interne regels van de lidstaten te verwijzen’.57. Mijns inziens moet dit in casu ook het geval zijn.58.
64.
Kortom, ik ben net als de verwijzende rechter, easyJet en de Commissie van mening dat indien artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal werkelijk tot doel zou hebben gehad om enkel de bevoegdheid van de gerechten van een verdragsluitende staat in hun geheel vast te stellen, en aan de aangewezen staat de vrijheid te laten de territoriaal bevoegde rechter op grond van zijn interne regels vast te stellen, zoals Guaitoli e.a. en de Italiaanse regering suggereren, de opstellers van deze bepaling ongetwijfeld zouden hebben gekozen voor andere formuleringen die daartoe geschikter zijn.
3. Teleologische uitlegging
65.
Gelet op de doelstellingen van het Verdrag van Montreal en de duidelijke doelstellingen van artikel 33, lid 1, ervan, ben ik van mening dat de door mij voorgestelde uitlegging van deze bepaling geschikter is om de genoemde doelstellingen te verwezenlijken dan de tegengestelde uitlegging.
66.
Het Hof heeft immers reeds herhaaldelijk opgemerkt dat uit de preambule van het Verdrag van Montreal59. blijkt dat de staten die partij zijn bij dit verdrag niet alleen tot hoofddoel hadden de ‘bescherming van de belangen van consumenten in het internationale luchtvervoer [te waarborgen]’, maar ook de ‘verdere harmonisatie en codificatie van enige bepalingen tot regeling van [dit vervoer] om een billijk evenwicht van de belangen te bereiken’, met name wat de belangen van de luchtvervoerders en passagiers betreft60..
67.
Indien artikel 33, lid 1, van genoemd verdrag in het onderhavige geval aldus zou worden uitgelegd dat de daarin opgenomen regels de rechterlijke bevoegdheid uitsluitend toekennen aan een van de verdragsluitende staten en niet rechtstreeks aan een bepaald gerecht, zou dat volgens mij niet stroken met de door de opstellers van dit instrument tot uitdrukking gebrachte wens van een versterkte eenheid61., welk oogmerk veronderstelt dat een verwijzing naar de verschillende nationale wetgevingen zo veel mogelijk moet worden vermeden. Bovendien ben ik van mening dat een dergelijke uitlegging het niet mogelijk zou maken de belangen van de consumenten voldoende te beschermen en tegelijkertijd een billijk evenwicht met de belangen van de luchtvervoerders te bieden.
68.
In dat verband benadruk ik dat de aanneming van regels waarbij het territoriaal bevoegde gerecht rechtstreeks wordt aangewezen in de regel tot doel heeft, enerzijds, de uitvoering van die regels door zowel de autoriteiten van de staten als de betrokken justitiabelen te vergemakkelijken en, anderzijds, een geschikte nabijheid tussen het gerecht en het voorwerp van het te beslechten geding te waarborgen.62. Voorts ben ik van mening dat dit soort regels zowel in het belang van de verzoekers als de verweerders zorgt voor een grotere voorzienbaarheid en meer rechtszekerheid dan wanneer alle gerechten van een staat bevoegd zouden kunnen zijn en de partijen bijgevolg de interne normen moeten onderzoeken om na te gaan welk van deze gerechten territoriaal bevoegd is.63. Het lijkt mij redelijk ervan uit te gaan dat de opstellers van genoemd artikel 33, lid 1, deze intentie hadden toen zij voor de bovengenoemde formulering hebben gekozen. Bijgevolg zou de nuttige werking van deze bepaling mijns inziens kunnen worden aangetast in geval van een aan de door mij bepleite uitlegging tegenovergestelde uitlegging.
4. Contextuele uitlegging
69.
De door mij voorgestelde uitlegging van artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal is mijns inziens geenszins in tegenspraak met de context van deze bepaling.
70.
Dienaangaande merk ik op dat de Italiaanse regering zich beroept op de aangehaalde rechtspraak van de Corte suprema di cassazione64., volgens welke artikel 33, lid 1, enkel de verdeling van de bevoegdheid tussen de staten die partij zijn bij het Verdrag van Montreal beoogt te regelen, met name wegens de inhoud van lid 4 van dat artikel, volgens hetwelk ‘[d]e rechtspleging wordt beheerst door de wet van de rechter voor wie de zaak is aanhangig gemaakt’65.. Deze regering leidt uit deze laatste bepaling af dat het aan de verdragsluitende staten wordt overgelaten om in het kader van hun procedurele autonomie elk gebied van procesrecht te regelen dat niet uitdrukkelijk door dit verdrag wordt geregeld, en dat dus de nationale procedureregels zouden moeten worden toegepast om te bepalen welke nationale rechter territoriaal bevoegd is.
71.
In dezelfde geest voeren Guaitoli e.a. in wezen aan dat indien de opstellers van artikel 33 van het Verdrag van Montreal de bedoeling zouden hebben gehad om de interne territoriale bevoegdheid te regelen van elke staat die partij is bij het verdrag, zij bepalingen hadden moeten uitvaardigen die tevens de bevoegdheid verband houdende met de waarde van de geschillen regelen, maar dat genoemde opstellers dit niet hebben gedaan.
72.
Deze argumenten moeten mijns inziens echter worden afgewezen. Net als de verwijzende rechter en easyJet ben ik namelijk van mening dat lid 1 van genoemd artikel 33, gelezen in samenhang met lid 4 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat deze eerste bepaling uitdrukkelijk tot doel heeft de relatieve bevoegdheid niet alleen te regelen op het niveau van de verdragsluitende staten, maar ook op het niveau van hun rechterlijke instanties, onverminderd de toepassing van de rechtsregels met betrekking tot de overige procedurele vragen die gelden in de staat waar de aangezochte rechter zetelt.
73.
Met andere woorden, ik ben van mening dat de verwijzing naar het nationale recht in artikel 33, lid 4, van het Verdrag van Montreal moet worden opgevat als een residuele verwijzing, die betrekking heeft op andere regels van procedurele aard dan de eenvormige aanknopingscriteria voor de relatieve bevoegdheid die in dit lid 1 zijn vastgesteld. Het voorwerp van de — in de artikelen 35 en 45 van dit verdrag gemaakte — andere verwijzingen naar de wet van de rechter voor wie de zaak aanhangig is gemaakt66., bevestigt mijn mening.
74.
Ingevolge de aldus aan de verdragsluitende staten gelaten procedurele autonomie, blijven deze naar mijn mening vrij om de reikwijdte van het geografische en materiële gebied van de gerechten op hun grondgebied te bepalen.67. Ik preciseer dat deze autonomie volgens mij evenwel zou moeten worden begrensd door de noodzaak, geen afbreuk te doen aan de doelstellingen van dit verdrag en de bepalingen ervan niet hun nuttige werking te ontnemen als gevolg van de uit de lex fori voortvloeiende regels.68.
75.
Bijgevolg moet mijns inziens op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal aldus moet worden uitgelegd dat het voor vorderingen tot vergoeding van schade die binnen de werkingssfeer van dit verdrag vallen69., niet alleen de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid onder de staten die partij zijn bij dit verdrag regelt, maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheid tussen de gerechten van elk van die staten.
D. Toepassing van het Verdrag van Montreal op exclusieve basis of gezamenlijk met verordening nr. 1215/2012 (derde vraag)
76.
De derde prejudiciële vraag wordt gesteld voor het geval het Hof, anders dan mijn voorstel hierboven, zou oordelen dat artikel 33 van het Verdrag van Montreal, dat van toepassing is wanneer de ingestelde vordering onder de bepalingen van dit verdrag valt, uitsluitend de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid onder de staten die partij zijn bij dat verdrag regelt.
77.
De Tribunale ordinario di Roma wenst in wezen te vernemen of in dat geval artikel 33 van genoemd verdrag exclusief zou moeten worden toegepast, zodat dit artikel in de weg staat aan de toepassing van artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dan wel deze twee bepalingen tegelijkertijd zouden moeten worden toegepast teneinde rechtstreeks zowel de rechterlijke bevoegdheid van een bepaalde staat als de relatieve bevoegdheid van een van de gerechten in die staat te bepalen.
78.
Die rechter preciseert dat in geval van exclusieve toepassing van het Verdrag van Montreal en van vaststelling van de nationale relatieve bevoegdheid door de nationale wetgevingen, overeenkomstig de door de Corte suprema di cassazione gegeven uitlegging70., hij bevoegd zou zijn om het hoofdgeding te beslechten. Indien daarentegen dit verdrag voor de verdeling van de bevoegdheid onder de staten en — als aanvulling hierop voor de bepaling van de nationale bevoegdheid — genoemde verordening gezamenlijk worden toegepast, zou de Tribunale di Civitavecchia bevoegd zijn.
79.
Gelet op de antwoorden die ik heb voorgesteld in het kader van de eerste twee vragen betreffende de wijze waarop het Verdrag van Montreal en verordening nr. 1215/2012 zich tot elkaar moeten verhouden, ben echter ik van mening dat de derde vraag, die zonder voorwerp is geraakt, niet behoeft te worden beantwoord en dat dienaangaande zelfs geen verdere opmerkingen behoeven te worden gemaakt.
V. Conclusie
80.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunale ordinario di Roma te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Wanneer een rechtsvordering van vliegtuigpassagiers ertoe strekt, ten eerste, de forfaitaire en geüniformiseerde rechten welke voortvloeien uit de artikelen 5, 7, 9 en 12 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het EURopees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, te doen eerbiedigen, en, ten tweede, verdere compensatie te verkrijgen die valt onder de werkingssfeer van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten en namens de EURopese Gemeenschap bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 goedgekeurde Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, moet de aangezochte rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid, wat het eerste onderdeel van deze aanspraken betreft, beoordelen in het licht van de relevante bepalingen van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het EURopees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en, wat het tweede onderdeel betreft, in het licht van artikel 33 van dat verdrag.
- 2)
Artikel 33, lid 1, van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer moet aldus worden uitgelegd dat het voor vorderingen tot vergoeding van schade die binnen de werkingssfeer van dit verdrag vallen, niet alleen de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid onder de staten die partij zijn bij dit verdrag regelt, maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheid tussen de gerechten van elk van die staten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2001, L 194, blz. 39. Dit verdrag, dat op 28 mei 1999 te Montreal is gesloten, is namens de EURopese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38).
Verordening van het EURopees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Ik preciseer dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), maar dat verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op het hoofdgeding (zie punt 16 van deze conclusie).
Verordening van het EURopees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
Zie punt 24 van deze conclusie.
Meer bepaald vorderen Guaitoli e.a. volgens deze rechterlijke instantie dat easyJet op grond van ‘de artikelen 5, 7, 9 en 12 van verordening [nr. 261/2004] ertoe gehouden is […] geldelijke compensatie te betalen, de kosten terug te betalen en hun te vergoeden voor verdere schade als gevolg van de annulering van de [heenvlucht] (voor elk van hen begroot op 815 EUR) alsmede de geldelijke compensatie die verschuldigd is als gevolg van de vertraging van de [terugvlucht] (voor elk van hen gelijk aan 250 EUR), en [easyJet] derhalve te veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal 7 455 EUR (zijnde 1 065 EUR voor elke verzoeker), alsmede tot vergoeding van de ex aequo et bono vast te stellen immateriële schade’. Betrokkenen ‘vorderen naast vergoeding van de schade die zij als gevolg van de annulering van de heenvlucht hebben geleden (boven op de forfaitaire compensatie), vergoeding van de transferkosten van en naar de luchthaven, de kosten voor maaltijden en ongebruikte hotelaccommodatie, de kosten van de geboekte dagcruise vanuit Korfoe waaraan zij niet hebben deelgenomen, alsmede betaling van 200 EUR per persoon ter compensatie van de verloren vakantiedag en de ex aequo et bono te bepalen vergoeding van immateriële schade’ (cursivering van mij).
Zie punten 1 e.v. van deze conclusie.
Vanaf de in punt 7 van deze conclusie in herinnering gebrachte datum van inwerkingtreding.
Verdrag inzake het verdragenrecht, gesloten te Wenen op 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331).
Zie onder meer arresten van 22 november 2012, Espada Sánchez e.a. (C-410/11, EU:C:2012:747, punten 20-22); 17 februari 2016, Air Baltic Corporation (C-429/14, EU:C:2016:88, punten 23 en 24), en 12 april 2018, Finnair (C-258/16, EU:C:2018:252, punten 19-22).
Zie in die zin arrest van 6 mei 2010, Walz (C-63/09, EU:C:2010:251, punten 21 en 22). Zie ook, naar analogie, wat begrippen in verordening nr. 44/2001 betreft, arresten van 16 mei 2013, Melzer (C-228/11, EU:C:2013:305, punten 34 e.v.), en 7 maart 2018, flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punten 56 en 58). Ik zal in de punten 58 e.v. van deze conclusie op de gevolgen van deze rechtspraak voor de onderhavige zaak terugkomen.
Zie, wat betreft de gelijkenis tussen de bewoordingen van deze twee artikelen, in het bijzonder van punt 1 ervan, en het feit dat de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 44/2001 ook geldt voor de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name arresten van 15 juni 2017, Kareda (C-249/16, EU:C:2017:472, punten 8 en 27); 7 maart 2018, flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punten 13, 57, 61, 70 en 78), en 15 november 2018, Kuhn (C-308/17, EU:C:2018:911, punt 31).
Zie ook punt 16 van deze conclusie.
Zie met name arresten van 22 oktober 2015, Impresa Edilux en SICEF (C-425/14, EU:C:2015:721, punt 20), en 19 december 2018, AREX CZ (C-414/17, EU:C:2018:1027, punten 34 en 35).
Zie over de precieze inhoud van de verschillende onderdelen van de vordering bij de verwijzende rechter voetnoot 7 van deze conclusie.
Mijns inziens is dit betoog relevanter voor de tweede prejudiciële vraag, die in de punten 53 e.v. van deze conclusie zal worden behandeld, dan voor de eerste vraag.
Dit wil zeggen zonder dat de passagiers de nadelen hoeven te dragen die inherent verbonden zijn aan de instelling van een schadevordering bij een nationale rechter.
Zie met name arresten van 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punt 27); 23 oktober 2012, Nelson e.a. (C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punten 46, 49-55, 57 en 74); 22 november 2012, Cuadrench Moré (C-139/11, EU:C:2012:741, punt 32), en 10 maart 2016, Flight Refund (C-94/14, EU:C:2016:148, punt 46).
Zie met name arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C-344/04, EU:C:2006:10, punten 42 e.v.); 10 juli 2008, Emirates Airlines (C-173/07, EU:C:2008:400, punt 42), en 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punt 32). Zie dienaangaande Grigorieff, C.-I., ‘Le régime d'indemnissation de la convention de Montréal’, Revue EURopéenne de droit de la consommation, 2012, nr. 4, blz. 670 e.v.
Ik benadruk dat artikel 12 van verordening nr. 261/2004 niet tot doel heeft als zodanig een rechtsgrondslag te vormen op grond waarvan een schadevergoeding kan worden verkregen, maar ertoe strekt de onderlinge verhouding toe te lichten tussen de krachtens deze verordening verschuldigde vergoedingen en die welke voor het overige kunnen worden gevorderd.
Hieruit volgt dat de passagiers aanspraak kunnen maken zowel op de gestandaardiseerde vergoeding als bedoeld in verordening nr. 261/2004 als op de vergoeding van de daadwerkelijk door hen geleden schade op grond van andere bepalingen, echter zonder dat overcompensatie is toegestaan.
Zie arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C-344/04, EU:C:2006:10, punt 47), en 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a. (C-83/10, EU:C:2011:652, punten 37 en 38).
Zie arresten van 6 mei 2010, Walz (C-63/09, EU:C:2010:251, punten 29 en 39), en 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a. (C-83/10, EU:C:2011:652, punt 41).
Ik wijs erop dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoekers in het hoofdgeding een langdurige vertraging hebben opgelopen bij de terugvlucht, maar zich niet uitdrukkelijk hebben beroepen op artikel 6 van verordening nr. 261/2004, dat in een dergelijk geval voorziet in het recht op verzorging door de luchtvaartmaatschappij. Bovendien heeft het Hof de artikelen 5, 6 en 7 van dezelfde verordening ‘aldus […] uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten […] met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer zij door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd verliezen’ (zie met name arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punt 69, en 26 februari 2013, Folkerts, C-11/11, EU:C:2013:106, punt 32).
Zie met name arresten van 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punt 27); 22 november 2012, Cuadrench Moré (C-139/11, EU:C:2012:741, punt 28), en 10 maart 2016, Flight Refund (C-94/14, EU:C:2016:148, punt 45).
Zie arresten van 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a. (C-83/10, EU:C:2011:652, punten 38, 42-44 en 46), en 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punten 19-24).
Zie arresten van 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punten 27 en 28), en 10 maart 2016, Flight Refund (C-94/14, EU:C:2016:148, punten 43 en 46).
Zie naar analogie, betreffende de toepassing van verschillende bevoegdheidsregels naargelang van de materiële regel waarop de verzoeker zich beroept bij een aansprakelijkheidsvordering die valt onder ‘verbintenissen uit overeenkomst’ en/of ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5 van verordening nr. 44/2001, mijn conclusie in de zaak Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:65, punten 70-90).
Ik preciseer dat overeenkomstig artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, de in deze verordening vastgestelde bijzondere bevoegdheidsregels ten gunste van consumenten, die het met name mogelijk maken de handelaar te dagvaarden ‘voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft’, niet van toepassing zijn wanneer de gekochte dienst, zoals in het hoofdgeding, bestaat uit een vlucht waarbij niet voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden (zie ook arrest van 11 april 2019, Ryanair, C-464/18, EU:C:2019:311, punt 28).
Zie arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C-386/05, EU:C:2007:262, punt 30).
Zie met name arresten van 7 maart 2018, flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punten 67 en 68), en 11 juli 2018, Zurich Insurance en Metso Minerals (C-88/17, EU:C:2018:558, punten 15-18).
Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Prüller-Frey (C-240/14, EU:C:2015:325, punt 29) en de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Flight Refund (C-94/14, EU:C:2015:723, punt 52).
Zie eveneens punt 29 van deze conclusie.
Zie arresten van 10 juli 2008, Emirates Airlines (C-173/07, EU:C:2008:400, punt 43), en 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punt 28).
Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding wijs ik erop dat dit verdrag geen bepalingen bevat betreffende de annulering van een vlucht (zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Emirates Airlines, C-173/07, EU:C:2008:145, punt 58).
Te weten de ‘hoofdzetel van [de] onderneming [van de vervoerder]’ of ‘de plaats waar [deze] een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten’.
Wat dit laatste punt betreft, stelt de Commissie onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Emirates Airlines (C-173/07, EU:C:2008:145, punten 47 e.v.), dat het begrip ‘plaats van bestemming’ in de zin van artikel 33 van het Verdrag van Montreal niet te eng moet worden uitgelegd, zodat in het geval van een heen- en terugvlucht, zoals in het hoofdgeding, de bestemming van de terugvlucht hier eveneens onder zou kunnen vallen. Ook al lijkt een dergelijke benadering mij juist, ik merk op dat de uitlegging van dit begrip in de onderhavige zaak niet nodig is, aangezien de verwijzende rechter hoe dan ook niet op grond van dit criterium bevoegd kan zijn, daar de luchthaven Fiumicino niet in zijn rechtsgebied is gelegen.
Ik benadruk dat artikel 33 van het Verdrag van Montreal daarentegen niet voorziet in de plaats van vertrek van de betrokken vlucht, het andere aanknopingspunt van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 zoals dit door het Hof is uitgelegd.
De drie prejudiciële vragen hebben weliswaar betrekking op ‘artikel 33 van het Verdrag van Montreal’ in zijn geheel, maar ik ben niettemin van mening dat er in deze zaak geen aanleiding bestaat om de leden 2 en 3 van artikel 33 uit te leggen, die uitsluitend betrekking hebben op ‘schade ten gevolge van de dood of lichamelijk letsel van een passagier’, zulks gelet zowel op het voorwerp van het hoofdgeding — dat betrekking heeft op schade als gevolg van de annulering en vertraging van vluchten — als op de in de verwijzingsbeslissing vervatte gronden, die uitsluitend verwijzen naar de inhoud van lid 1 van artikel 33. Ik zal daarentegen kort ingaan op de inhoud van lid 4 ervan als contextueel onderdeel voor de uitlegging van artikel 33, lid 1 (punten 70 e.v. van deze conclusie).
Dienaangaande refereert de verwijzende rechter als volgt aan twee beslissingen van de Corte suprema di cassazione: ‘arrest nr. 15028/05 en beschikking nr. 11183/05’.
Guaitoli e.a. voeren aan dat de toepassing van de codice de procedura civile (Italiaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) en de codice del consumo (Italiaans wetboek consumentenrecht) in casu zou leiden tot het aanvaarden van de bevoegdheid van de Tribunale ordinario di Roma, respectievelijk op grond van de plaats waar de litigieuze verbintenis is ontstaan of moet worden uitgevoerd en de woonplaats van de betrokken consumenten.
Zie Dettling-Ott, R., ‘Article 33’, in Montreal Convention, onder leiding van Giemulla, E., en Schmid, R., Kluwer, Nederland, 2010, punten 21 e.v., en Dettling-Ott, R., ‘Artikel 33’, in Montrealer Übereinkommen, onder leiding van Giemulla, E., en Schmid, R., Luchterhand, Duitsland, 2016, punten 21 e.v.
De Italiaanse regering merkt op dat deze uitlegging in overeenstemming is met de heersende rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, onder verwijzing naar beschikking nr. 8901 van 4 mei 2016, volgens welke ‘artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal […], zoals duidelijk blijkt uit de titel ervan (‘rechterlijke bevoegdheid’), niet ziet op de materiële bevoegdheid met betrekking tot gedingen tussen een passagier en een luchtvaartmaatschappij, maar op […] de verdeling van de bevoegdheden tussen gerechten van verschillende lidstaten. Dit wordt bevestigd door lid 4 van dit artikel, dat bepaalt dat de gedingen tussen luchtvaartmaatschappijen en passagiers ‘word[en] beheerst door de wet van de rechter voor wie de zaak is aanhangig gemaakt’, met inbegrip van, bijgevolg, het recht betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende gerechten van eenzelfde staat op basis van de waarde van het geschil.’ Guaitoli e.a. halen deze beslissing en andere als volgt aan: ‘Cass. S.U. 6630/1993, Cass. Ord.za 11183/2005, Cass. 15028/2005, Cass. S.U. 13689/2006, Cass. S.U. 22035/2014 en Cass. Ord.za 8901/2016’.
Zie punt 29 van deze conclusie.
Zie voor de inaanmerkingneming van de zes taalversies van het Verdrag van Montreal (te weten Arabisch, Chinees, Engels, Frans, Russisch en Spaans), arresten van 6 mei 2010, Walz (C-63/09, EU:C:2010:251, punt 24), en 17 februari 2016, Air Baltic Corporation (C-429/14, EU:C:2016:88, punten 23 en 31-34).
Zie in die zin arrest van 6 mei 2010, Walz (C-63/09, EU:C:2010:251, punten 21 en 22).
Zie de rechtspraak aangehaald in voetnoot 44 van deze conclusie.
Te weten respectievelijk ‘Jurisdiction’, ‘Jurisdicción’ en ‘Juridiction compétente’. Ik preciseer dat het opschrift dat is gekozen voor de vertaling van genoemd artikel 33 in het Italiaans (een niet-authentieke taalversie) het volgende is: ‘Competenza giurisdizionale’.
De uitlegging van dit lid 1 is in de onderhavige zaak om de in voetnoot 40 van deze conclusie genoemde redenen specifiek relevant.
Zo ook in de Engelse taalversie: ‘the territory of one of the States Parties’, en de Spaanse taalversie: ‘el territorio de uno de los Estados Partes’.
Zo ook in de Engelse taalversie: ‘the court’, en in de Spaanse taalversie: ‘el tribunal’.
Ik herinner eraan dat de verzoeker de keuze heeft tot adiëring van ‘hetzij […] de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij […] de rechter van de plaats van bestemming’.
Ik wijs erop dat deze formulering de formulering overneemt van artikel 28, lid 1, van het op 12 oktober 1929 te Warschau ondertekende Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (hierna: ‘Verdrag van Warschau’), dat door het Verdrag van Montreal is vervangen (zie eerste alinea van de preambule en artikel 55 van het Verdrag van Montreal).
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), dat door de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012 is opgevolgd.
Zie het rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 22) over ‘bijzondere bevoegdheidsregels’ van met name artikel 5, punt 1, volgens hetwelk ‘[d]e verweerder, die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, kan […] worden opgeroepen […] ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’, hetgeen contrasteert met de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 ervan, dat ziet op ‘de gerechten van [de] Staat [waar de verweerder zijn woonplaats heeft]’ (cursivering van mij). Dit is ook het geval in de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012.
Zie met betrekking tot artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (dat overeenkomt met artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag), arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C-386/05, EU:C:2007:262, punt 30), en betreffende artikel 3, onder b), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1), arrest van 18 december 2014, Sanders en Huber (C-400/13 en C-408/13, EU:C:2014:2461, punt 30).
Wat betreft de plaats die door artikel 33, lid 4, van het Verdrag van Montreal aan de interne procedureregels wordt overgelaten, zie punten 70 e.v. van deze conclusie.
Meer bepaald in het licht van de derde en de vijfde alinea van genoemde preambule.
Zie arresten van 6 mei 2010, Walz (C-63/09, EU:C:2010:251, punten 30 e.v.); 22 november 2012, Espada Sánchez e.a. (C-410/11, EU:C:2012:747, punten 29 en 30); 17 februari 2016, Air Baltic Corporation (C-429/14, EU:C:2016:88, punten 38 en 48), en 12 april 2018, Finnair (C-258/16, EU:C:2018:252, punten 34 en 43).
Waarbij wordt opgemerkt dat het Verdrag van Montreal op de onder de werkingssfeer ervan vallende gebieden een zo groot mogelijk aantal aspecten van materieel recht en bevoegdheid beoogt te harmoniseren.
Zie in dezelfde zin het rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (blz. 22), op. cit. in voetnoot 56.
Zie naar analogie, met betrekking tot artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, arresten van 3 mei 2007, Color Drack (C-386/05, EU:C:2007:262, punten 22-30); 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punt 45); 7 maart 2018, flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punten 70-75); 11 juli 2018, Zurich Insurance en Metso Minerals (C-88/17, EU:C:2018:558, punten 15-24), en 4 oktober 2018, Feniks (C-337/17, EU:C:2018:805, punt 44).
Zie voetnoot 44 van deze conclusie.
De Engelse taalversie van dit lid 4 luidt als volgt: ‘[q]uestions of procedure shall be governed by the law of the court seised of the case’, en de Spaanse: ‘[l]as cuestiones de procedimiento se regirán por la ley del tribunal que conoce el caso’. In het Italiaans (een niet-authentieke taalversie) is deze bepaling als volgt geformuleerd: ‘[s]i applicano le norme procedurali del tribunale adito’. Daarenboven bepaalde artikel 28, lid 2, van het Verdrag van Warschau reeds: ‘De rechtspleging wordt beheerst door de wet van de rechter, vóór wie de vordering is aanhangig gemaakt’.
Respectievelijk voor de berekening van de beroepstermijn, en voor zowel de gevolgen van een interventieberoep als de procedure die hierop van toepassing is.
Zodat deze staten bijvoorbeeld gespecialiseerde gerechten kunnen instellen. Zie naar analogie, met betrekking tot verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1), arrest van 9 januari 2015, RG (C-498/14 PPU, EU:C:2015:3, punten 41 en 51-54).
Zie naar analogie, wat de interactie tussen de in de lidstaten van de Unie geldende procedureregels en de regels inzake rechterlijke bevoegdheid van verordening nr. 44/2001 of verordening nr. 1215/2012 of nog verordening nr. 4/2009 betreft, arresten van 15 maart 2012, G (C-292/10, EU:C:2012:142, punten 44 e.v.); 18 december 2014, Sanders en Huber (C-400/13 en C-408/13, EU:C:2014:2461, punten 30-32); 10 maart 2016, Flight Refund (C-94/14, EU:C:2016:148, punten 62 en 66), en 31 mei 2018, Nothartová (C-306/17, EU:C:2018:360, punt 28).
Om de in het kader van het antwoord op de eerste vraag uiteengezette redenen (punten 32 e.v. van deze conclusie) moet de rechterlijke bevoegdheid echter worden bepaald door toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 met betrekking tot de onderdelen van een vordering in rechte ter verkrijging van de eerbiediging van de uit verordening nr. 261/2004 voortvloeiende forfaitaire en uniforme rechten.
Zie de rechtspraak aangehaald in voetnoten 41 en 44 van deze conclusie.