Hof Arnhem, 22-07-2003, nr. 02/287
ECLI:NL:GHARN:2003:AI1085
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
22-07-2003
- Zaaknummer
02/287
- LJN
AI1085
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2003:AI1085, Uitspraak, Hof Arnhem, 22‑07‑2003; (Hoger beroep kort geding)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AR4037
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR4037
Uitspraak 22‑07‑2003
Inhoudsindicatie
De opvang wordt niet beëindigd indien weliswaar op de asielaanvraag rechtens onaantastbaar afwijzend is beschikt, maar aan de vreemdeling uitstel van vertrek is verleend, bijvoorbeeld op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Nadere instructie uitvoering Rva 1997, Stcrt. 4 februari 2000, nr. 25/pag. 9). Genoemd artikel 64 bepaalt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. [geïntimeerde] is niet in aanmerking gekomen voor opschorting van vertrek wegens haar gezondheidstoestand op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (beslissing IND van 26 november 2002). Nu aan [geïntimeerde] geen uitstel van vertrek is verleend, is er geen sprake van dat op die grond de opvangvoorzieningen dienen te worden voortgezet. De beoordeling van de vraag of sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden in het kader van de toetsing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000, ligt - zoals gezegd - immers bij de Staatssecretaris van Justitie. Het COA heeft daarin geen zelfstandige beoordelingsruimte.
Partij(en)
22 juli 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 2002/287 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
gevestigd te Rijswijk,
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
verblijvende te [verblijfplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle in kort geding uitgesproken vonnis van 14 maart 2002 in het geschil tussen appellant (hierna ook te noemen: het COA) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 3 april 2002 is het COA in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft het COA één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, enkele producties in het geding gebracht en heeft het COA geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen het AZC [verblijfplaats] binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, met machtiging van het COA om dit arrest na betekening ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [geïntimeerde] aan deze veroordeling niet voldoet, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden, enkele producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de vordering van het COA zal afwijzen dan wel aan het COA deze vordering zal ontzeggen met veroordeling van het COA in de kosten van beide instanties (naar het hof begrijpt: in de kosten van het hoger beroep).
2.4
Het COA heeft vervolgens schriftelijk pleidooi verzocht. Beide partijen hebben vervolgens pleitnotities met producties overgelegd.
2.5
Nadat beide partijen een kosten- en inventarisstaat hadden overgelegd, is arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis onder 1. zijn geen grieven gericht of bezwaren geuit, zodat daarvan ook in hoger beroep wordt uitgegaan.
Aan de vaststelling van de feiten wordt door het hof het volgende toegevoegd.
Inmiddels heeft [geïntimeerde] aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000.
De IND heeft in het kader van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 op 20 juni 2002 aan het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) advies gevraagd over de vraag of [geïntimeerde] gezien haar gezondheidstoestand in staat is om te reizen. In afwachting van de uitkomst van dit onderzoek is zowel de uitzetting van [geïntimeerde] naar het land van herkomst als de ontruiming opgeschort.
Het BMA heeft op 12 september 2002 advies uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies van het BMA heeft de IND op 26 november 2002 aan het COA bericht dat [geïntimeerde] niet in aanmerking komt voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 en dat kan worden doorgegaan met de toepassing van het Stappenplan 2000.
Veronderstellenderwijs gaat het hof ook uit van de volgende stellingen van [geïntimeerde], welke zij bij memorie van antwoord heeft aangevoerd. Zij heeft tegen de afwijzende beslissing van 26 november 2002 bezwaar gemaakt, waarop - voor zover het hof bekend is - nog niet is beslist. Zij heeft een vergunning tot verblijf regulier aangevraagd, waarop nog niet is beslist.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Ten aanzien van [geïntimeerde] is van toepassing het Stappenplan 2000 (Stcrt. 10 februari 2000, nr. 29/pag. 10). Dit Stappenplan bevat procedures om te komen tot beëindiging van de opvangvoorzieningen na afloop van de finale vertrektermijn van 28 dagen. Uit de processtukken blijkt dat de IND en het COA de procedures als vastgelegd in het Stappenplan 2000 hebben gevolgd om te komen tot beëindiging van de aan [geïntimeerde] verstrekte opvangvoorzieningen. Niet in geschil is dat de aan [geïntimeerde] verstrekte opvang van rechtswege is beëindigd op 18 juni 2001, na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen.
4.2
Anders dan het Herzien stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers (Stcrt. 1999, nr. 53/pag. 24) (hierna te noemen: Stappenplan 1999), welk stappenplan is vervangen door het hiervoor genoemde Stappenplan 2000, bevat het Stappenplan 2000 niet de zogenaamde hardheidsclausule. Onder het Stappenplan 1999 had het COA een eigen beoordelingsbevoegdheid bij het nemen van de beslissing om de aan een asielzoeker verstrekte opvangvoorzieningen te beëindigen. In dat kader konden bijzondere omstandigheden de asielzoeker aangaande worden meegewogen bij het nemen van de beslissing tot beëindiging van aan de asielzoeker verstrekte opvangvoorzieningen. Onder deze bijzondere omstandigheden werden begrepen feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat de beëindiging van opvangvoorzieningen met het oog op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is. (Toelichting Traject B, stap 2.7 van het Stappenplan 1999).
Onder het op [geïntimeerde] toepasselijke Stappenplan 2000 is de noodzaak van een door het COA te voeren hardheidsbeleid ter zake van de beëindiging van de opvang, met zelfstandige bestuursrechtelijke beoordelingsbevoegdheid, en daarmee de noodzaak voor het afgeven van een op rechtsgevolg gerichte (bestuursrechtelijke) beëindigingbeschikking, komen te vervallen. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat eventuele omstandigheden van bijvoorbeeld humanitair zeer schrijnende aard, ook indien deze zich voordoen gedurende de finale vertrektermijn, in het kader van de uitvoering van het toelatings- en (uitstel van) vertrekbeleid reeds door de IND worden meegewogen. De IND is derhalve de instantie die beoordeelt of sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden. Aan het COA komt ter zake geen zelfstandige beoordelingsbevoegdheid (meer) toe.
4.3
De opvang wordt niet beëindigd indien weliswaar op de asielaanvraag rechtens onaantastbaar afwijzend is beschikt, maar aan de vreemdeling uitstel van vertrek is verleend, bijvoorbeeld op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Nadere instructie uitvoering Rva 1997, Stcrt. 4 februari 2000, nr. 25/pag. 9).
Genoemd artikel 64 bepaalt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. [geïntimeerde] is niet in aanmerking gekomen voor opschorting van vertrek wegens haar gezondheidstoestand op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (beslissing IND van 26 november 2002).
Nu aan [geïntimeerde] geen uitstel van vertrek is verleend, is er geen sprake van dat op die grond de opvangvoorzieningen dienen te worden voortgezet.
De beoordeling van de vraag of sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden in het kader van de toetsing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000, ligt - zoals gezegd - immers bij de Staatssecretaris van Justitie. Het COA heeft daarin geen zelfstandige beoordelingsruimte.
4.4
[geïntimeerde] heeft tegen de afwijzende beslissing van de IND van 26 november 2002 bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is, voorzover aan het hof bekend, nog niet beslist. Het instellen van bezwaar heeft, gelet op artikel 6:16 Algemene Wet bestuursrecht, geen schorsende werking van de afwijzende beslissing van de IND tot gevolg, zodat ook dit niet tot gevolg kan hebben dat de opvangvoorzieningen dienen te worden gecontinueerd.
4.5
[geïntimeerde] heeft voorts een vergunning tot verblijf regulier voor bepaalde tijd aangevraagd. Op deze aanvraag is, voor zover aan het hof bekend, nog niet beslist. Het is [geïntimeerde] toegestaan deze beslissing in Nederland af te wachten. Deze aanvraag geeft evenwel hangende de procedure geen recht op voorzieningen. Het betreft hier een vergunning die kan worden verleend aan vreemdelingen die in Nederland een medische behandeling wensen te ondergaan.
4.6
Tegen de beslissingen van de IND staan bezwaar- en beroepsmogelijkheden open, waarvan [geïntimeerde] ook gebruik maakt.
De rechter in kort geding dient bij zijn beslissing omtrent de gevraagde voorziening in aanmerking te nemen welke uitspraak op het bezwaar/beroep bij het bestuursorgaan respectievelijk de administratieve rechter mag worden verwacht, en zal na deze prognose de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk afwijzing van de gevraagde voorziening in zijn beoordeling moeten betrekken.
4.7
Het hof dient derhalve te beoordelen of te verwachten is dat het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de weigering van uitstel van vertrek gehonoreerd zal worden.
Het hof stelt voorop dat het bezwaarschrift niet feitelijk is onderbouwd, terwijl een aanvulling daarop niet in het geding is gebracht.
Het advies van het BMA is gebaseerd op verstrekte (medische) informatie van de behandelaars van [geïntimeerde] en er is onderzoek verricht naar de verkrijgbaarheid van relevante medische behandeling in het land van herkomst.
Kort gezegd concludeert het BMA dat in het geval van [geïntimeerde] (halfzijdige verlammingsverschijnselen met beperkte mobiliteit en depressieve klachten, onverwerkte rouw en een chronische posttraumatische stressstoornis met twee suïcidepogingen) wat betreft haar lichamelijke klachten sprake is van een medische eindsituatie, hetgeen inhoudt dat geen verdere verbetering meer wordt verwacht. De behandeling bestaat uit fysiotherapie en door de huisarts voorgeschreven medicatie, terwijl [geïntimeerde] buitenshuis gebruik maakt van een rolstoel en haar woonomgeving is aangepast. Voorts wordt in het BMA advies vermeld dat fysiotherapie in het land van herkomst (Azerbajdzjan) verkrijgbaar is, evenals de door [geïntimeerde] gebruikte medicijnen. Het BMA had geen aanwijzingen dat [geïntimeerde] werd behandeld voor haar psychische klachten. Verder is psychiatrische behandeling en medicatie volgens het BMA ook verkrijgbaar in het land van herkomst.
Volgens het BMA zal bij het uitblijven van fysiotherapie, medicatie en gebruik van hulpmiddelen naar verwachting sprake zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. Een hernieuwde suïcidepoging onder stressende omstandigheden acht het BMA weliswaar niet ondenkbeeldig, maar het BMA heeft geen aanwijzingen gevonden dat [geïntimeerde] medisch gezien niet kan reizen, mits, kort gezegd, medicatie, begeleiding en opvang op de plaats van bestemming goed geregeld zijn.
Het hof is van oordeel dat uit het BMA advies geconcludeerd kan worden dat in het geval van [geïntimeerde] geen sprake is van de in artikel 64 Vreemdelingenwet bedoelde gezondheidstoestand. Immers, genoemd artikel schrijft voor dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Gelet op het hiervoor weergegeven advies van het BMA is er in het geval van [geïntimeerde] geen sprake van dat zij medisch gezien niet kan reizen. Een medische noodsituatie zal zich naar verwachting niet snel voordoen, omdat de door [geïntimeerde] benodigde fysiotherapie, medicatie en hulpmiddelen in het land van herkomst voorhanden zijn evenals psychiatrische behandeling en medicatie in verband daarmee.
Van een relevante verslechtering in de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] sedert de datum van het BMA advies, is niet gebleken.
De feiten en omstandigheden waarop [geïntimeerde] zich beroept, zijn door het BMA reeds meegewogen. Hierbij is van belang dat [geïntimeerde] zich beroept op de brief van R.J.J. Tans, neuroloog in het Zuiderzeeziekenhuis te Lelystad d.d. 27 februari 2002, terwijl het BMA zich bij zijn advies (mede) heeft gebaseerd op een brief van dezelfde neuroloog van 4 september 2002, derhalve van recentere datum. Uit het BMA advies blijkt dat de mogelijkheden voor de hulp en medicatie die [geïntimeerde] behoeft, wel verkrijgbaar zijn in het land van herkomst. De stelling van [geïntimeerde] dat indien zij dit hoger beroep verliest, zij geen recht heeft op de hulp die zij nodig heeft, noch recht op een aangepaste woonsituatie, is voor het hof geen reden om anders te beslissen. Los van de vraag of zij rechten kan ontlenen aan de koppelingswet, is het de eigen keuze van [geïntimeerde] om als uitgeprocedeerde asielzoeker in Nederland te verblijven, terwijl zij ook ervoor kan kiezen om terug te keren naar het land van herkomst.
Gelet op het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het advies van het BMA onjuist of onvolledig is, zodat niet valt te verwachten dat het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de beslissing van de IND van 26 november 2002 gegrond zal worden bevonden.
4.8
Het spoedeisend belang van het COA bij beschikking over de door [geïntimeerde] ten onrechte gebruikte ruimte in het AZC weegt zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] om het gebruik van die ruimte voort te zetten. Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot het oordeel dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep van 14 maart 2002 zal derhalve worden vernietigd.
4.9
De gevorderde termijn voor ontruiming van drie dagen acht het hof evenwel te kort; [geïntimeerde] dient voldoende gelegenheid te krijgen om de terugreis in overleg met de begeleidende instantie zodanig voor te bereiden dat medische hulp tot het eind van de reis voldoende gewaarborgd is. In het BMA advies wordt ook geadviseerd de ontruiming zeer zorgvuldig voor te bereiden. Het COA heeft in zijn pleitnotities in hoger beroep onder punt 5. aangegeven dat het zal zorgdragen voor een zorgvuldige voorbereiding van de ontruiming en tevens zal bewerkstellingen dat ten tijde van de ontruiming noodzakelijke hulpverlening en medicatie aanwezig is.
De ontruimingstermijn zal daarom worden gesteld op 3 maanden.
4.10
Het COA heeft verzocht [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties. Nu de kostenveroordeling in eerste aanleg is vastgelegd in een apart vonnis van 24 juli 2002, behoeft dit vonnis, dat enkel de kostenveroordeling behelst, eveneens vernietiging. Het hof zal tot vernietiging van het vonnis van 24 juli 2002 overgaan, nu [geïntimeerde] ook in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld. Voorts zal [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, nu zij in hoger beroep eveneens in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld.
5. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 14 maart 2002 en van 24 juli 2002 en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] het AZC [verblijfplaats] binnen drie maanden na betekening van dit arrest te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, met machtiging van het COA om dit arrest na betekening ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [geïntimeerde] aan deze veroordeling niet voldoet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het COA voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 703,- voor salaris van de procureur, op € 193,- voor griffierecht en op € 77,56 voor exploten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.542,- voor salaris van de procureur, op € 230,- voor griffierecht en op € 77,56 wegens exploten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Steeg en Hilverda en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2003.