HR, 02-07-2013, nr. 11/04251
ECLI:NL:HR:2013:111, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
11/04251
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:111, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:68, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2013:68, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:111, Gedeeltelijk contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. 11/04251
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2011, nummer 23/003667-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013.
Conclusie 14‑05‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 11/04251 Zitting: 14 mei 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam waarbij verdachte wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht” is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verdachte heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte, zoals bewezenverklaard, zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“op 18 september 2009 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Arent Krijttstraat en de kruising van de Arent Krijttstraat met de Oranjelaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, zijnde [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel, te weten drie gebroken ribben en een scheur in een nier en scheuren in de milt en een klaplong en wonden aan haar (linker) been, werd toegebracht;
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Tobias Asserlaan, komende uit de richting van de Martin Luther Kinglaan en gaande in de richting van de Arent Krijttsstraat;
verdachte is, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising op de weghelft bestemd voor het aan hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden, terwijl verdachte reed met een snelheid van ongeveer 46 kilometer per uur, althans met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur;
verdachte is vervolgens voornoemde kruising opgereden terwijl een fietsster, zijnde voornoemde [slachtoffer], gezien verdachtes rijrichting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden, althans op voornoemde kruising reed, althans zich daar bevond;
verdachte heeft vervolgens voornoemde fietsster geen voorrang verleend, althans niet voor laten gaan en verdachte heeft niet tijdig afgeremd en is verdachte niet voldoende, uitgeweken voor voornoemde fietsster;
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden waardoor aan deze [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht;”
5. De gebezigde bewijsmiddelen houden in – voor zover van belang - :
- verdachte is op een kruising van gelijkwaardige wegen tegen een voor hem van rechts komende fietsster gebotst;
- verdachte reed met een snelheid van ten minste 46 km/u terwijl ter plaatse een snelheid van 30 km/u was toegestaan;
- verdachte is de onderhavige kruising met onverminderde snelheid opgereden;
- de kruising was onoverzichtelijk;
- verdachte was daarmee bekend;
- verdachte reed op de voor hem linker weghelft; daarom moet de fietsster, terwijl zij de rijbaan overstak, al geruime tijd voor verdachte zichtbaar zijn geweest.
6. Art, 15 lid 1 RVV1990 luidt:
Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders.
7. Verdachte heeft door zowel te rijden met een snelheid die ten minste anderhalf keer zo hoog was als ter plaatse was toegestaan als bij het oprijden van de kruising, waarbij hij aan verkeer van rechts voorrang diende te verlenen, geen snelheid te verminderen zich niet ingespannen om te kunnen voldoen aan de plicht voorrang te verlenen aan verkeer van rechts. Daarentegen heeft hij het kunnen voldoen aan die plicht nodeloos bemoeilijkt door ter plaatse de maximumsnelheid aanzienlijk te overschrijden en geen snelheid te verminderen bij nadering van de kruising, ook niet hoewel hem bekend was dat die kruising onoverzichtelijk was. Derhalve kan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
8. Ik merk nog op dat in het onderhavige geval geen sprake is van een geval van momentane onoplettendheid waarin de verdachte overigens zoveel mogelijk zijn best heeft gedaan om verkeersfouten te voorkomen, zoals in HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008, 440 (Geervliet). Zoals hiervoor is uiteengezet heeft verdachte zich immers niet ingespannen om te kunnen voldoen aan de plicht voorrang te verlenen aan verkeer van rechts doch heeft hij het kunnen voldoen aan die plicht nodeloos bemoeilijkt. Daarin verschilt de onderhavige zaak ook van de gevallen die ten grondslag lagen aan HR 27 mei 2008, LJN BC7860, NJ 2008, 441 (Maastricht) en HR 28 oktober 2008, LJN BE9800 (Echteld).
9. Het middel faalt
10. Hoewel deze zaak zich in beginsel leent voor afdoening op de voet van art. 81RO acht ik dat uit een oogpunt van rechtsvorming niet gewenst. Deze zaak leent zich namelijk voor nadere invulling door de Hoge Raad van het vereiste van de aanmerkelijkheid van de schuld door deze zaak, op de wijze zoals ik hiervoor heb gedaan, af te zetten tegen HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008, 440 (Geervliet) alsmede tegen HR 27 mei 2008, LJN BC7860, NJ 2008, 441 (Maastricht) en HR 28 oktober 2008, LJN BE9800 (Echteld).
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederland
AG