Hof Arnhem, 18-04-2006, nr. 04/907
ECLI:NL:GHARN:2006:AX0940, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
18-04-2006
- Magistraten
Mrs. Van Loo, Wefers Bettink, Groefsema
- Zaaknummer
04/907
- LJN
AX0940
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AX0940, Uitspraak, Hof Arnhem, 18‑04‑2006
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BB4767
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BB4767, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 18‑04‑2006
Mrs. Van Loo, Wefers Bettink, Groefsema
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr W.D. Huizinga,
tegen
de vennootschap onder firma
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten
[geïntimeerde sub 2] en
[geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr R.J. Sturkenboom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de door de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) tussen de appellant — verder [appellant] te noemen — als eiser in de hoofdzaak en de geïntimeerden — verder gezamenlijk [geïntimeerde] te noemen — als gedaagden in de hoofdzaak op 3 juni 2003 en 20 april 2004 uitgesproken vonnissen, waarvan fotocopieën aan dit arrest zijn gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 15 juli 2004 heeft [appellant] hoger beroep tegen het voornoemde vonnis van 20 april 2004 ingesteld en daarbij [geïntimeerde] doen dagvaarden om voor het hof te verschijnen.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en toegelicht, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende (bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest), voor recht zal verklaren dat de geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hem op 7 oktober 1994 in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval, geïntimeerden hoofdelijk zal veroordelen om aan [appellant] ter zake van smartengeld een bedrag van € 100.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 1994, te betalen en ter zake van materiële schade een voorschot van € 25.000,-- te betalen, welke materiële schade nader dient te worden opgemaakt bij staat, en de geïntimeerden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van de beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de stellingen van [appellant] bestreden en geconcludeerd dat het hof (bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest) [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren althans zijn grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Aan [geïntimeerde] is tevens akte verleend van de overlegging van een productie en vervolgens nog van een uitlating. [appellant] heeft hierop bij antwoord-akte gereageerd.
Ten slotte hebben de partijen voor het wijzen van arrest de processtukken van de beide instanties aan het hof overgelegd.
3. De grieven
[appellant] heeft — zakelijk weergegeven — de volgende grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
- 1.
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] niet jegens [appellant] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
- 2.
Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW.
- 3.
Ten onrechte is de kantonrechter niet ingegaan op het beroep van [appellant] op de bepaling van artikel 6:248 BW.
4. De feiten
De door de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis als vaststaand aangenomen feiten staan ook in hoger beroep vast, nu deze vaststelling in hoger beroep niet is bestreden.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Grief 1
5.1
[appellant] heeft zijn vorderingen in de eerste plaats gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] in haar in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht is tekortgeschoten.
In eerste aanleg heeft [appellant] hiertoe aangevoerd dat [geïntimeerde] hem op 7 oktober 1994 om ongeveer 20.00 uur, toen het al donker begon te worden en het zicht derhalve verminderd was, de weg heeft opgestuurd, terwijl hij nog niet veel ervaring als chauffeur had.
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] niet de zorg heeft genomen om het bijzondere risico, waaraan zij [appellant] als haar werknemer in het verkeer heeft blootgesteld, te verzekeren en de door de verwezenlijking van dat risico door [appellant] geleden schade te vergoeden.
Grief 1 strekt tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] op deze grondslag.
5.2
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:658 lid 1 BW de werkgever die maatregelen moet nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn functie schade lijdt.
Indien de werkgever in die zorgplicht tekortschiet, is hij jegens de werknemer in beginsel (behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer) aansprakelijk voor de schade die deze bij de uitvoering van zijn werkzaamheden lijdt.
Voorts stelt het hof voorop dat met de bepaling van artikel 7:658 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen die hem bij de uitoefening van zijn functie kunnen overkomen.
5.3
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant], toen het ongeval hem overkwam, 39 jaar oud was en al ervaring als taxichauffeur had opgedaan bij een andere werkgever, dat [geïntimeerde] onder die omstandigheden aan [appellant] opdracht mocht geven in de avonduren taxiritten uit te voeren, hetgeen kon impliceren dat bij schemering of in duisternis onbewaakte overwegen moesten worden overgestoken, en dat op [geïntimeerde] niet de zorgplicht rustte [appellant] te wijzen op de (van algemene bekendheid zijnde) gevaren die zijn verbonden aan het oversteken van een onbewaakte overweg.
[appellant] heeft deze oordelen van de kantonrechter niet gemotiveerd bestreden, zodat het hof van de juistheid ervan moet uitgaan.
Bovendien acht het hof deze oordelen juist.
In zoverre heeft [geïntimeerde] haar zorgplicht niet geschonden. Geen feiten of omstandigheden (zoals gebreken aan de taxi, eigenschappen van [appellant] of andere omstandigheden welke een bijzonder risico voor [appellant] bij het rijden van taxiritten in schemering of duisternis, meer dan voor een ieder die zich met een voertuig in schemering of duisternis in het verkeer begeeft) zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat [geïntimeerde] niet die maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn functie in de avond van 7 oktober 1994 schade zou lijden.
5.4
De in artikel 7:658 BW bedoelde zorgplicht van de werkgever — welke een zorgplicht is voor de veiligheid van (kort gezegd) de werkomgeving van de werknemer — brengt niet mede dat deze (al dan niet door het sluiten van een verzekeringsovereenkomst) de werknemer schadeloos moet stellen indien deze ondanks de nakoming van deze zorgverplichting inzake de hiervoor bedoelde veiligheid bij de uitoefening van zijn werkzaamheden toch schade lijdt.
Het hof zal de stellingen van [appellant] op dit punt in zijn toelichting op grief 1 overigens bespreken bij de behandeling van de grieven 2 en 3.
5.5
Uit het hiervoor overwogene volgt dat is aangetoond dat [geïntimeerde] de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde verplichtingen in voldoende mate is nagekomen, zodat de vordering van [appellant] niet wegens schending van die verplichtingen kan worden toegewezen.
Mitsdien faalt grief 1.
Grief 2
5.6
[appellant] heeft tevens gesteld dat de verplichting van [geïntimeerde] om zich op grond van artikel 7:611 BW als een goed werkgever te gedragen, medebrengt dat [geïntimeerde] hem — hetzij door een uitkering door een verzekeringsmaatschappij hetzij zelf anderszins — schadeloos stelt.
Grief 2 is gericht tegen de afwijzing van de vordering op die grondslag.
5.7
Zoals de kantonrechter — in hoger beroep onbestreden — heeft overwogen, is in de collectieve arbeidsovereenkomst voor het taxivervoer bepaald dat werkgevers in de onderhavige branche verplicht zijn voor hun werknemers een collectieve ongevallenverzekering af te sluiten, dat [geïntimeerde] aan die verplichting heeft voldaan, dat [geïntimeerde] voorts een inzittendenverzekering heeft afgesloten en dat de beide desbetreffende verzekeraars — respectievelijk Sun Alliance en Delta Lloyd — aan [appellant] bedragen hebben uitgekeerd.
5.8
[appellant] heeft gesteld dat een goed werkgeverschap medebrengt dat [geïntimeerde] alle gevolgen van het ongeval voor [appellant] zou hebben weggenomen, bij voorbeeld door voor [appellant] zodanige verzekering af te sluiten dat [appellant] schadeloos zou zijn gesteld.
Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot artikel 7:658 BW, geldt ook ten aanzien van artikel 7:611 BW dat met deze wettelijke bepaling niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen tegen door de werknemer ten gevolge van ongevallen, die hem bij de uitoefening van zijn functie kunnen overkomen, geleden schade.
5.9
Onder bepaalde omstandigheden kan een goed werkgeverschap medebrengen dat — ook indien geen sprake is van schending van de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde verplichtingen — de werkgever de werknemer de door deze ten gevolge van een bij de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval geleden schade vergoedt.
Dergelijke omstandigheden zijn in casu echter niet gesteld of gebleken.
De door [appellant] aangevoerde feiten — dat hij, na nog niet vele jaren ervaring als taxichauffeur, in schemering of duisternis taxiritten moest uitvoeren, — dat [appellant] is blootgesteld aan de gevaren van het verkeer, — dat [geïntimeerde] wel een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering voor passagiers van de door [appellant] bestuurde taxi heeft afgesloten en — dat [appellant] door het ongeval veel schade heeft geleden, die door de door [geïntimeerde] afgesloten verzekeringen slechts gedeeltelijk is vergoed, kunnen niet leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] door niet meer schadevergoeding uit te keren of door niet meer verzekeringen ten gunste van [appellant] af te sluiten dan zij (overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst) gedaan heeft, heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goed werkgeverschap.
5.10
Het hiervoor overwogene brengt mede dat de vordering niet op grond van schending van artikel 7:611 BW kan worden toegewezen en dat ook grief 2 faalt.
Grief 3
5.11
De onder 5.9 genoemde omstandigheden kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat in het onderhavige geval [geïntimeerde] aan [appellant] schadevergoeding dient te betalen.
Feiten of omstandigheden die tot een dergelijk oordeel kunnen leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
Ook grief 3 — welke grief strekt ten betoge van het tegendeel — faalt.
Slotsom
5.12
Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zal dat vonnis worden bekrachtigd.
Nu [appellant] geen feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, moet zijn bewijsaanbod worden gepasseerd.
5.13
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- 1.
bekrachtigt het tussen de partijen in de hoofdzaak gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 20 april 2004;
- 2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.421,-- aan salaris van de procureur en op € 241,-- aan verschotten;
- 3.
verklaart dit arrest, voor zover het de onder 2 gegeven veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Loo, Wefers Bettink en Groefsema en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 18 april 2006.