Deze zaak hangt samen met de zaak 12/02682 ([medeverdachte]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 03-12-2013, nr. 12/02680
ECLI:NL:HR:2013:1560
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/02680
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1560, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1544, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1560, Gevolgd
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0484
NbSr 2014/11
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Noodweer. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen is niet begrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen dat is bewezenverklaard dat verdachte het so. met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl het Hof bij zijn beoordeling van de gerechtvaardigdheid van die handelwijze van verdachte heeft overwogen dat “de verdachte en de zijnen (…) de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door X te beschieten” en dat de noodweersituatie de verdachte geen rechtvaardiging verschafte “om op het so. te schieten gelijk hij heeft gedaan”.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/02680
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 januari 2012, nummer 24/001915-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het door de verdediging gedane beroep op noodweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 19 mei 2011, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1], van het leven te beroven, met dat opzet [betrokkene 1] met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Het hof gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Enige tijd voor het incident op 19 mei 2011 ontstaat er onenigheid tussen [betrokkene 1] en medeverdachte [medeverdachte]. Het conflict tussen hen vindt zijn oorzaak in het verwijderen van een laminaatvloer uit een huurflat die [medeverdachte] samen met zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] huurde. Nadien heeft [betrokkene 2] een relatie gekregen met [betrokkene 1]. De laminaatvloer is door [betrokkene 1] uit de flat verwijderd. Via een sms-bericht aan [medeverdachte] geeft [betrokkene 1] te kennen dat hij van mening is dat hij, als vergoeding voor het verwijderen van de laminaatvloer, recht heeft op 2000 euro. Ook via een kennis en familieleden komt [medeverdachte] ter ore dat [betrokkene 1] een vordering op hem meent te hebben. Hierbij wordt dreigende taal gebruikt. [medeverdachte] is van mening dat hij het geldbedrag niet hoeft te betalen. Toch zit hij met het conflict in zijn maag. [medeverdachte] wendt zich op 18 mei 2011 tot zijn oom, verdachte, en bespreekt het conflict dat hij heeft met [betrokkene 1]. Verdachte besluit naar aanleiding van dat gesprek om te bemiddelen en neemt telefonisch contact op met [betrokkene 2]. Het gesprek tussen [betrokkene 2] en verdachte loopt hoog op en [betrokkene 1] mengt zich op een gegeven moment in het gesprek. Tussen verdachte en [betrokkene 1] wordt over en weer gescholden. Uiteindelijk doet verdachte aan [betrokkene 1] het voorstel om langs te komen in zijn woning aan de [a-straat] 10 te Hoogkerk om een en ander uit te praten. De verhoudingen tussen [betrokkene 1] enerzijds en verdachte en [medeverdachte] anderzijds zijn aldus verstoord. Met het oog op een mogelijke confrontatie met [betrokkene 1] voorziet [medeverdachte] zich op 18 mei 2011 van een vuurwapen. Op 19 mei 2011 belt [betrokkene 1] naar verdachte met de mededeling dat hij die avond zal langskomen om zijn geld op te halen. Nadat verdachte enige tijd in zijn woning op nummer 10 op [betrokkene 1] heeft gewacht, besluit hij om naar de woning van zijn zus op nummer 4, tevens de woning van [medeverdachte], te gaan. Daar zijn ook de broer, [betrokkene 3], en drie neven, waaronder [betrokkene 4] en [betrokkene 5], van verdachte aanwezig. Zij staan allen in de tuin van de woning op nummer 4 wanneer [betrokkene 1] samen met [betrokkene 6] in een auto komt aanrijden. Verdachte heeft op dat moment reeds een hamer in handen. [betrokkene 1] stapt uit de auto, loopt de tuin in, maakt zich daarbij breed en is opgefokt. [betrokkene 6] blijft in de auto wachten. [betrokkene 1] vraagt wie [verdachte] is en wendt zich tot verdachte. Tussen hen is er een verbale confrontatie. [betrokkene 1] loopt op enig moment weer terug naar de auto en stopt bij de kofferbak. [betrokkene 6] zit nog steeds op de bestuurdersstoel. [betrokkene 1] verzoekt hem meermalen op dwingende toon om (van binnenuit) de kofferbak van de auto te openen. De spanning loopt hoog op. Verdachte, medeverdachte en de neven van verdachte lopen in de richting van [betrokkene 1]. [betrokkene 3] probeert [betrokkene 6] ervan te weerhouden om de kofferbak te openen. [medeverdachte] schiet meermalen in de richting van [betrokkene 1], waarbij [betrokkene 1] eenmaal in zijn rechterschouder wordt geraakt. Een andere kogel wordt later aangetroffen in de deurstijl van het linkervoorportier van de auto. Tevens wordt [betrokkene 1] op enig moment op zijn hoofd geslagen door verdachte met de hamer. [betrokkene 1] rent weg en de groep van verdachte en [medeverdachte] gaat vervolgens achter hem aan. [betrokkene 6] rijdt in zijn auto weg, komt [betrokkene 1] op enig moment tegen en rijdt met hem naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis wordt geconstateerd dat [betrokkene 1] een schotverwonding in zijn rechterschouder heeft, vlak boven het sleutelbeen, dat de kogel zich nog in het weefsel bevindt en dat hij een barstwond heeft aan de linkerzijde (slaapregio) van zijn hoofd.
(...)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een hamer. Deze overtuiging ontleent het hof aan de op dit punt volstrekt heldere en specifieke verklaringen van het slachtoffer en van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 3]. Het hof ziet geen enkele aanleiding om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. (...)
Het hof acht bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [betrokkene 1]. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag.
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepoogd [betrokkene 1] van het leven te beroven. Weliswaar is komen vast te staan dat verdachte het slachtoffer met een hamer op het hoofd heeft geslagen, welke gedraging op zich als een poging tot doodslag kan worden aangemerkt, maar niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gericht op de levensberoving van [betrokkene 1]. Met name is niet komen vast te staan dat verdachte wist dat [medeverdachte] met een vuurwapen op het slachtoffer zou schieten. Ter zake van 'medeplegen' zal verdachte dan ook worden vrijgesproken."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Omtrent de strafbaarheid van het feit en de verdachte:
Namens verdachte is bepleit dat hij het ten laste gelegde heeft begaan uit zelfverdediging. Verdachte zou door [betrokkene 1] in het nauw gedreven zijn in de hoek van de tuin. Aldus was sprake van een noodweersituatie. Een van de neven van verdachte heeft vervolgens ingegrepen en heeft [betrokkene 1] een kaakslag gegeven. Het was echter niet zeker dat de aanval was afgewend, zodat de noodweersituatie nog niet voorbij was. In die situatie heeft verdachte - volgens zijn verklaring - [betrokkene 1] met een stanleymes geslagen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte door de aanranding van [betrokkene 1] in een hevige gemoedsbeweging verkeerde, waardoor hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
De voorwaarden voor noodweer houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Allereerst staat ter beoordeling of sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
Het hof gaat bij de beoordeling of aan verdachte een beroep op noodweer toekomt, uit van de feitelijke gang van zaken, zoals hiervoor door het hof is vastgesteld. Het door verdachte en zijn raadsman geschetste scenario - dat in de tuin sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door [betrokkene 1] - is niet aannemelijk geworden. Voor zover het pleidooi van de raadsman mede het oog heeft op het bestaan van een (dreigende) noodweersituatie voortvloeiend uit het feit dat [betrokkene 1] kennelijk aanstalten maakte om 'iets' uit de kofferbak van de auto van [betrokkene 6] te pakken, overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat die situatie onder de gegeven omstandigheden als een dreigende onmiddellijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 Sr kan worden aangemerkt. Hiermee is echter geenszins gezegd dat het gerechtvaardigd was om [betrokkene 1] met een hamer op het hoofd te slaan. Die rechtvaardiging vergt immers dat is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor de beoordeling daarvan is van belang dat, anders dan de verdediging meent, niet is komen vast te staan dat er door verdachte en de zijnen van moest of mocht worden uitgegaan dat de kofferbak een vuurwapen zou bevatten. Voor de juistheid van die veronderstelling ontbreekt namelijk enig concreet aanknopingspunt. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat [betrokkene 1] iets geroepen zou hebben omtrent een 'geweer', nu het deze verklaringen in het licht van de verklaringen van de overige aanwezigen niet geloofwaardig acht. Bovendien verdient vermelding dat de auto kort na het incident, in de parkeergarage nabij de spoedeisende hulp in het ziekenhuis, in beslag is genomen en (daarna) is onderzocht. Daarbij is in de auto geen vuurwapen, munitie of enig ander wapen aangetroffen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de kofferbak dicht was en dicht bleef, dat verdachte en de zijnen getalsmatig een evident overwicht hadden op het slachtoffer, terwijl zij zich bovendien zodanig dichtbij het slachtoffer bevonden dat zij de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door [betrokkene 1] te beschieten, bijvoorbeeld door hem bij de auto weg te trekken.
Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is niet voldaan. De noodweersituatie verschafte de verdachte dan ook geen rechtvaardiging om op het slachtoffer te schieten gelijk hij heeft gedaan.
(...)
Voorts zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of verdachte doen uitsluiten of verminderen. Het feit is strafbaar en verdachte is een strafbare dader."
2.3.
Het middel slaagt. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen is niet begrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen dat is bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer [betrokkene 1] met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl het Hof bij zijn beoordeling van de gerechtvaardigdheid van die handelwijze van de verdachte heeft overwogen dat "de verdachte en de zijnen (...) de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door [betrokkene 1] te beschieten" en dat de noodweersituatie de verdachte geen rechtvaardiging verschafte "om op het slachtoffer te schieten gelijk hij heeft gedaan".
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Noodweer. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen is niet begrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen dat is bewezenverklaard dat verdachte het so. met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl het Hof bij zijn beoordeling van de gerechtvaardigdheid van die handelwijze van verdachte heeft overwogen dat “de verdachte en de zijnen (…) de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door X te beschieten” en dat de noodweersituatie de verdachte geen rechtvaardiging verschafte “om op het so. te schieten gelijk hij heeft gedaan”.
Nr. 12/02680
Mr. Vegter
Zitting 10 september 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 19 januari 2012 de verdachte ter zake van primair “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven en aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.678,51 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.
3.2. Ten laste van de verdachte is primair bewezenverklaard dat:
“hij op 19 mei 2011, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1], van het leven te beroven, met dat opzet [betrokkene 1] met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van het tenlastegelegde feit het volgende overwogen:
“Het hof gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Enige tijd voor het incident op 19 mei 2011 ontstaat er onenigheid tussen [betrokkene 1] en medeverdachte [medeverdachte]. Het conflict tussen hen vindt zijn oorzaak in het verwijderen van een laminaatvloer uit een huurflat die [medeverdachte] samen met zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] huurde. Nadien heeft [betrokkene 2] een relatie gekregen met [betrokkene 1]. De laminaatvloer is door [betrokkene 1] uit de flat verwijderd. Via een sms-bericht aan [medeverdachte] geeft [betrokkene 1] te kennen dat hij van mening is dat hij, als vergoeding voor het verwijderen van de laminaatvloer, recht heeft op 2000 euro. Ook via een kennis en familieleden komt [medeverdachte] ter ore dat [betrokkene 1] een vordering op hem meent te hebben. Hierbij wordt dreigende taal gebruikt. [medeverdachte] is van mening dat hij het geldbedrag niet hoeft te betalen. Toch zit hij met het conflict in zijn maag. [medeverdachte] wendt zich op 18 mei 2011 tot zijn oom, verdachte, en bespreekt het conflict dat hij heeft met [betrokkene 1]. Verdachte besluit naar aanleiding van dat gesprek om te bemiddelen en neemt telefonisch contact op met [betrokkene 2]. Het gesprek tussen [betrokkene 2] en verdachte loopt hoog op en [betrokkene 1] mengt zich op een gegeven moment in het gesprek. Tussen verdachte en [betrokkene 1] wordt over en weer gescholden. Uiteindelijk doet verdachte aan [betrokkene 1] het voorstel om langs te komen in zijn woning aan de [a-straat] 10 te Hoogkerk om een en ander uit te praten. De verhoudingen tussen [betrokkene 1] enerzijds en verdachte en [medeverdachte] anderzijds zijn aldus verstoord. Met het oog op een mogelijke confrontatie met [betrokkene 1] voorziet [medeverdachte] zich op 18 mei 2011 van een vuurwapen. Op 19 mei 2011 belt [betrokkene 1] naar verdachte met de mededeling dat hij die avond zal langskomen om zijn geld op te halen. Nadat verdachte enige tijd in zijn woning op nummer 10 op [betrokkene 1] heeft gewacht, besluit hij om naar de woning van zijn zus op nummer 4, tevens de woning van [medeverdachte], te gaan. Daar zijn ook de broer, [betrokkene 3], en drie neven, waaronder [betrokkene 4] en [betrokkene 5], van verdachte aanwezig. Zij staan allen in de tuin van de woning op nummer 4 wanneer [betrokkene 1] samen met [betrokkene 6] in een auto komt aanrijden. Verdachte heeft op dat moment reeds een hamer in handen. [betrokkene 1] stapt uit de auto, loopt de tuin in, maakt zich daarbij breed en is opgefokt. [betrokkene 6] blijft in de auto wachten. [betrokkene 1] vraagt wie Richard is en wendt zich tot verdachte. Tussen hen is er een verbale confrontatie. [betrokkene 1] loopt op enig moment weer terug naar de auto en stopt bij de kofferbak. [betrokkene 6] zit nog steeds op de bestuurdersstoel. [betrokkene 1] verzoekt hem meermalen op dwingende toon om (van binnenuit) de kofferbak van de auto te openen. De spanning loopt hoog op. Verdachte, medeverdachte en de neven van verdachte lopen in de richting van [betrokkene 1]. [betrokkene 3] probeert [betrokkene 6] ervan te weerhouden om de kofferbak te openen. [medeverdachte] schiet meermalen in de richting van [betrokkene 1], waarbij [betrokkene 1] eenmaal in zijn rechterschouder wordt geraakt. Een andere kogel wordt later aangetroffen in de deurstijl van het linkervoorportier van de auto. Tevens wordt [betrokkene 1] op enig moment op zijn hoofd geslagen door verdachte met de hamer. [betrokkene 1] rent weg en de groep van verdachte en [medeverdachte] gaat vervolgens achter hem aan. [betrokkene 6] rijdt in zijn auto weg, komt [betrokkene 1] op enig moment tegen en rijdt met hem naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis wordt geconstateerd dat [betrokkene 1] een schotverwonding in zijn rechterschouder heeft, vlak boven het sleutelbeen, dat de kogel zich nog in het weefsel bevindt en dat hij een barstwond heeft aan de linkerzijde (slaapregio) van zijn hoofd.
(…)
Het hof acht bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [betrokkene 1]. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag.
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepoogd [betrokkene 1] van het leven te beroven. Weliswaar is komen vast te staan dat verdachte het slachtoffer met een hamer op het hoofd heeft geslagen, welke gedraging op zich als een poging tot doodslag kan worden aangemerkt, maar niet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gericht op de levensberoving van [betrokkene 1]. Met name is niet komen vast te staan dat verdachte wist dat [medeverdachte] met een vuurwapen op het slachtoffer zou schieten. Ter zake van 'medeplegen' zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.”
3.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Namens verdachte is bepleit dat hij het ten laste heeft begaan uit zelfverdediging. Verdachte zou door [betrokkene 1] in het nauw gedreven zijn in de hoek van de tuin. Aldus was sprake van een noodweersituatie. Een van de neven van verdachte heeft vervolgens ingegrepen en heeft [betrokkene 1] een kaakslag gegeven. Het was echter niet zeker dat de aanval was afgewend, zodat de noodweersituatie nog niet voorbij was. In die situatie heeft verdachte - volgens zijn verklaring - [betrokkene 1] met een stanleymes geslagen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte door de aanranding van [betrokkene 1] in een hevige gemoedsbeweging verkeerde, waardoor hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
De voorwaarden voor noodweer houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Allereerst staat ter beoordeling of sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
Het hof gaat bij de beoordeling of aan verdachte een beroep op noodweer toekomt, uit van de feitelijke gang van zaken, zoals hiervoor door het hof is vastgesteld. Het door verdachte en zijn raadsman geschetste scenario - dat in de tuin sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door [betrokkene 1] - is niet aannemelijk geworden. Voor zover het pleidooi van de raadsman mede het oog heeft op het bestaan van een (dreigende) noodweersituatie voortvloeiend uit het feit dat [betrokkene 1] kennelijk aanstalten maakte om 'iets' uit de kofferbak van de auto van [betrokkene 6] te pakken, overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat die situatie onder de gegeven omstandigheden als een dreigende onmiddellijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 Sr kan worden aangemerkt. Hiermee is echter geenszins gezegd dat het gerechtvaardigd was om [betrokkene 1] met een hamer op het hoofd te slaan. Die rechtvaardiging vergt immers dat is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor de beoordeling daarvan is van belang dat, anders dan de verdediging meent, niet is komen vast te staan dat er door verdachte en de zijnen van moest of mocht worden uitgegaan dat de kofferbak een vuurwapen zou bevatten. Voor de juistheid van die veronderstelling ontbreekt namelijk enig concreet aanknopingspunt. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat [betrokkene 1] iets geroepen zou hebben omtrent een 'geweer', nu het deze verklaringen in het licht van de verklaringen van de overige aanwezigen niet geloofwaardig acht. Bovendien verdient vermelding dat de auto kort na het incident, in de parkeergarage nabij de spoedeisende hulp in het ziekenhuis, in beslag is genomen en (daarna) is onderzocht. Daarbij is in de auto geen vuurwapen, munitie of enig ander wapen aangetroffen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de kofferbak dicht was en dicht bleef, dat verdachte en de zijnen getalsmatig een evident overwicht hadden op het slachtoffer, terwijl zij zich bovendien zodanig dichtbij het slachtoffer bevonden dat zij de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door [betrokkene 1] te beschieten, bijvoorbeeld door hem bij de auto weg te trekken.
Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is niet voldaan. De noodweersituatie verschafte de verdachte dan ook geen rechtvaardiging om op het slachtoffer te schieten gelijk hij heeft gedaan.
Voorts dient het hof na te gaan of aan verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Aannemelijk dient te zijn geworden dat het bewezen verklaarde het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsweging, veroorzaakt door een hieraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding van het eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Dat bij verdachte sprake was van enige gemoedsbeweging, acht het hof aannemelijk. Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat het bewezen verklaarde handelen is voortgekomen uit een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de mogelijk op handen zijnde wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1]. Derhalve wordt het beroep op noodweerexces verworpen.
Voorts zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of verdachte doen uitsluiten of verminderen. Het feit is strafbaar en verdachte is een strafbare dader.”
3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte], een medeverdachte, meermalen heeft geschoten in de richting van [betrokkene 1]. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof de verdachte ter zake van het medeplegen vrijgesproken, omdat niet is komen vast te staan dat de verdachte wist dat [medeverdachte] met een vuurwapen op [betrokkene 1] zou schieten. Het Hof heeft evenwel naar aanleiding van het beroep op noodweer overwogen dat “zij [de verdachte en de zijnen; PV] de dreiging eenvoudig op een minder drastische manier het hoofd hadden kunnen en moeten bieden dan door [betrokkene 1] te beschieten” en voorts dat “de noodsituatie (…) de verdachte dan ook geen rechtvaardiging [verschafte; PV] om op het slachtoffer te schieten gelijk hij heeft gedaan”. Dat oordeel is niet begrijpelijk. De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden stroken niet met de eerder door het Hof vastgestelde feiten en de genomen beslissingen inzake het bewezenverklaarde feit. De verwerping van het verweer is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013