Vgl. HR 25 juni 2002, VR 2003, 40, m.nt. Si t.a.v. ‘in de gemeente Venlo’.
HR, 15-06-2010, nr. 08/02713
ECLI:NL:HR:2010:BM2449
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/02713
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM2449
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2449
ECLI:NL:PHR:2010:BM2449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2449
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Bijstand verlenen aan de BP. Art. 51e.1 Sv. Aangenomen moet worden dat de echtgenote van de BP haar verklaringen heeft afgelegd i.h.k.v. het op de voet van art. 51e.1 Sv verlenen van bijstand aan de BP en dat die verklaringen onmiskenbaar ter toelichting van de vordering tzv. materiële en immateriële schade strekten. Tevergeefs is betoogd dat die verklaringen "niet tot een zodanige toelichting beperkt [zijn] gebleven".
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/02713
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2008, nummer 20/002127-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de echtgenote van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegestaan "het woord te voeren over (de gevolgen van) het aan verzoeker ten laste gelegde feit".
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De voorzitter stelt vast dat [benadeelde partij] als benadeelde partij ter terechtzitting is verschenen. Tevens is de echtgenote van de benadeelde partij aanwezig.
(...)
De voorzitter deelt vervolgens mede de korte inhoud van alle stukken betreffende de vordering van de benadeelde partij, die in hoger beroep schriftelijk te kennen heeft gegeven te persisteren bij de oorspronkelijke vordering ter hoogte van EUR 785,97.
De voorzitter vraagt de benadeelde partij [benadeelde partij] om toelichting op diens vordering, in het bijzonder met betrekking tot de post "no claim 2005 ziekenfondsverzekering" ten bedrage van EUR 200,91.
De benadeelde partij [benadeelde partij] geeft daarop te kennen dat hij te emotioneel is om die vraag te beantwoorden en verklaart dat hij op dit moment niet goed kan nadenken.
De voorzitter staat daarop toe dat de echtgenote van de benadeelde partij de vraag beantwoordt. Zij verklaart vervolgens dat zij denkt dat deze post het eigen risico van de ziektekostenverzekeraar betreft.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de benadeelde partij als volgt.
Volgens mij krijgt men van de zorgverzekeraar een bedrag van EUR 250,00 terug, indien men gedurende een jaar geen beroep doet op de verzekering. Eventuele gemaakte ziektekosten worden daarvan afgetrokken.
De advocaat-generaal merkt op dat het door verdachte aan de zorgverzekeraar opgegeven bedrag van EUR 54,09 aan apothekerskosten niet te rijmen is met het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van EUR 200,91.
De voorzitter deelt mede dat uit de door de benadeelde partij ter onderbouwing bij de vordering gevoegde stukken voorts blijkt dat de verzekeraar nog een bedrag rechtstreeks aan het ziekenhuis heeft vergoed en dat ook de kosten voor een huisartsenconsult d.d. 20 maart 2006 zijn vergoed.
Op een vraag van de voorzitter verklaart de benadeelde partij als volgt.
Ik heb wel een rekening van het ziekenhuis gekregen, hoewel mijn vrouw nu zegt dat zij zich daar niets van kan herinneren. De rekening van het huisartsconsult is denk ik voor afnemen van bloed.
Op een vraag van de advocaat-generaal verklaart de benadeelde partij als volgt.
De nota van het huisartsconsult d.d. 20 maart 2006 heeft betrekking op het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Ik moest bloed laten afnemen in verband met de beet die mij door de verdachte is toegebracht. Ik moest gecontroleerd worden op onder meer HIV. Een half jaar na de beet moest ik voor controle terugkomen en heb ik nog een inenting gekregen.
(...)
De advocaat-generaal rekwireert als volgt.
(...)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij meen ik dat een bedrag van EUR 500,00 dient te worden toegewezen vanwege geleden immateriële schade. Daarnaast meen ik dat de gevorderde kosten voor het huisartsenconsult, de medicijnen en de reiskosten als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen en wel tot een bedrag van EUR 71,76.
(...)
De benadeelde partij wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de advocaat-generaal. De benadeelde partij verklaart daarop als volgt.
Ik kan mij vinden in het standpunt van de advocaat-generaal. Het gaat mij niet om het geld. Wat er is gebeurd, kan nu eenmaal niet meer worden teruggedraaid. Ik moet continu vechten om het gebeuren te verwerken en ik doe mijn best om dit incident achter mij te laten.
De voorzitter staat toe dat de echtgenote van de benadeelde partij nog een opmerking maakt. Zij verklaart daarop als volgt.
Het is jammer dat mijn man het no claim bedrag kwijt is door het incident. Het incident heeft een enorme impact op het gezin. Wij ondervinden al meer dan twee jaar emotionele schade. Mijn man krijgt psychische hulp via zijn werk. De verdachte daarentegen heeft er nog geen nacht van wakker gelegen. Hij hoefde ook niet te komen op de zitting in eerste aanleg, terwijl wij wel moesten komen."
3.3. Aangenomen moet worden dat de echtgenote van de benadeelde partij haar in het proces-verbaal vermelde verklaringen heeft afgelegd in het kader van het op de voet van art. 51e, eerste lid, Sv verlenen van bijstand aan de benadeelde partij. Die verklaringen strekten onmiskenbaar ter toelichting van de vordering ter zake van materiële en immateriële schade. Het middel betoogt dan ook tevergeefs dat die verklaringen "niet tot een zodanige toelichting beperkt [zijn] gebleven". Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2010.
Conclusie 13‑04‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 571,76 .Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het feit, zoals is bewezenverklaard, heeft plaatsgevonden ‘in elk geval in het arrondissement Roermond’.
4.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan inderdaad niet worden afgeleid dat het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden in het arrondissement Roermond. In aanmerking genomen dat als plaats van het feit ook is bewezenverklaard dat het is gepleegd tussen station Eindhoven, gemeente Eindhoven en Blerick, gemeente Venlo, is het kennelijk bij vergissing bewezenverklaard. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen zonder tekort te doen aan de rechts beschermde belangen van de verdachte. Verdachte woont in [woonplaats], dus in het arrondissement Roermond. Genoemde plaatsaanduiding is dus voor de bevoegdheid van de Politierechter te Roermond niet van betekenis (art. 2 Sv).1. Een en ander betekent dat het middel feitelijke grondslag mist.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel houdt in dat het Hof ten onrechte de echtgenote van de benadeelde partij in de gelegenheid heeft gesteld een verklaring af te leggen.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in — voor zover hier van belang —:
‘De voorzitter vraagt de benadeelde partij [benadeelde partij] om toelichting op diens vordering, in het bijzonder met betrekking tot de post ‘no claim 2005 ziekenfondsverzekering’ ten bedrage van EUR 200,91.
De benadeelde partij [benadeelde partij] geeft daarop te kennen dat hij te emotioneel is om die vraag te beantwoorden en verklaart dat hij op dit moment niet goed kan nadenken.
De voorzitter staat daarop toe dat de echtgenote van de benadeelde partij de vraag beantwoordt. Zij verklaart vervolgens dat zij denkt dat deze post het eigen risico van de ziektekostenverzekeraar betreft.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de benadeelde partij als volgt.
Volgens mij krijgt men van de zorgverzekeraar een bedrag van EUR 250,00 terug, indien men gedurende een jaar geen beroep doet op de verzekering. Eventuele gemaakte ziektekosten worden daarvan afgetrokken.
De advocaat-generaal merkt op dat het door verdachte aan de zorgverzekeraar opgegeven bedrag van EUR 54,09 aan apothekerskosten niet te rijmen is met het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van EUR 200,91.
De voorzitter deelt mede dat uit de door de benadeelde partij ter onderbouwing bij de vordering gevoegde stukken voorts blijkt dat de verzekeraar nog een bedrag rechtstreeks aan het ziekenhuis heeft vergoed en dat ook de kosten voor een huisartsenconsult d.d. 20 maart 2006 zijn vergoed.
Op een vraag van de voorzitter verklaart de benadeelde partij als volgt.
Ik heb wel een rekening van het ziekenhuis gekregen, hoewel mijn vrouw nu zegt dat zij zich daar niets van kan herinneren. De rekening van het huisartsconsult is denk ik voor afnemen van bloed.
Op een vraag van de advocaat-generaal verklaart de benadeelde partij als volgt.
De nota van het huisartsconsult d.d. 20 maart 2006 heeft betrekking op het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Ik moest bloed laten afnemen in verband met de beet die mij door de verdachte is toegebracht. Ik moest gecontroleerd worden op onder meer HIV. Een half jaar na de beet moest ik voor controle terugkomen en heb ik nog een inenting gekregen.
(…)
De benadeelde partij wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de advocaat-generaal. De benadeelde partij verklaart daarop als volgt.
Ik kan mij vinden in het standpunt van de advocaat-generaal. Het gaat mij niet om het geld. Wat er is gebeurd, kan nu eenmaal niet meer worden teruggedraaid. Ik moet continu vechten om het gebeuren te verwerken en ik doe mijn best om dit incident achter mij te laten.
De voorzitter staat toe dat de echtgenote van de benadeelde partij nog een opmerking maakt. Zij verklaart daarop als volgt.
Het is jammer dat mijn man het no claim bedrag kwijt is door het incident. Het incident heeft een enorme impact op het gezin. Wij ondervinden al meer dan twee jaar emotionele schade. Mijn man krijgt psychische hulp via zijn werk. De verdachte daarentegen heeft er nog geen nacht van wakker gelegen. Hij hoefde ook niet te komen op de zitting in eerste aanleg, terwijl wij wel moesten komen.
De raadsman voert het woord tot verdediging en verklaart overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
Misschien dient er een reconstructie van het gebeuren te worden gedaan. Ik meen dat vaststaat dat niet cliënt, maar [betrokkene 1] de aangever heeft gebeten. Ik heb op mijn kantoor samen met een collega de situatie nagebootst en ik heb moeten vaststellen dat cliënt de aangever in de gegeven omstandigheden feitelijk niet heeft kunnen bijten.’
8.
Zowel de benadeelde partij als het slachtoffer kunnen zich ter terechtzitting doen bijstaan: art. 51e lid 1, 337 lid 1 Sv. Die bijstand kan worden verleend door een advocaat maar ook door een ander. Voor wat betreft art. 337 lid 1 Sv verwijs ik hier naar Kamerstukken II, 2001 – 2002, 27 632, nr. 5, p. 13, 14, voor wat betreft art. 51e lid 1 Sv naar de met art. 337 lid 1 Sv en art. 12f Sv overeenkomende formulering.2. De Wet van 17 december 2009, Stb 2010, 1 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (…) ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces3. brengt hierin geen verandering. Bij de formulering van het nieuwe art. 51c is immers nauw aansluiting gezocht bij de huidige art. 51e en 337 Sv:
- ‘1.
Het slachtoffer kan zich doen bijstaan.
- 2.
Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.
- 3.
Indien het slachtoffer de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan hij zich laten bijstaan door een tolk.’
Daarbij teken ik aan dat de nieuwe wet onder slachtoffer mede de benadeelde partij begrijpt. Art. 51a lid 1 Sv komt namelijk te luiden:
- ‘1.
Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.’
9.
Degene die het slachtoffer bijstaat kan niet in zijn plaats een slachtofferverklaring — een verklaring omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde bij het slachtoffer heeft teweeggebracht (art. 302 lid 1 Sv) afleggen. Dat zou in strijd zijn met de bedoeling van de wet.4. In wezen bevestigt de geschiedenis van totstandkoming van de huidige wettelijke regeling van de slachtofferverklaring de rechtspraak van de Hoge Raad dat ter zitting derden alleen kunnen worden gehoord voor zover daar door de wet uitdrukkelijk in is voorzien.5. Er is immers, nadat aanvankelijk was aangeknoopt bij de regeling van de getuige, uitdrukkelijk alleen voorzien in spreken door een slachtoffer van ernstige, de persoon van het slachtoffer rakende delicten. Daarmee verdraagt zich niet dat ook nog anderen dan de door de wet genoemden als slachtoffer (of als met spreekrecht begiftigde nabestaanden) aangemerkte personen ter terechtzitting kunnen optreden.6.
10.
Uit het voorgaande vloeit voor dat de echtgenote van het slachtoffer, tevens benadeelde partij, haar man ter terechtzitting heeft kunnen bijstaan. Uit dien hoofde kon zij verklaren over de ziektekostenverzekering en ook dat haar man psychische hulp krijgt. Zij gaat de haar door de wetgever toegebrachte rol te buiten voor zover zij verklaart dat het incident een enorme impact heeft op het gezin en dat ‘zij’ emotionele schade ondervinden. In zoverre bevat hetgeen de echtgenote van het slachtoffer aanvoert elementen die thuis horen in een slachtofferverklaring die door het slachtoffer zelf moet worden afgelegd. Daarbij teken ik aan dat zij mijns inziens in de zin van de wet niet als slachtoffer kan worden aangemerkt7. omdat zij niet als rechtstreeks gevolg van het strafbaar feit ander nadeel dan vermogensschade heeft ondervonden. Ik verwijs naar het hiervoor weergegeven art. 51a lid 1 van de komende wet dat in zoverre geen wijziging wil brengen in de reikwijdte van het begrip slachtoffer zoals de huidige wet dat kent8., overigens zonder daaraan — anders dan de komende wet — verder inhoud te geven.
11.
Moet aan dit uit de rol vallen van de echtgenote van het slachtoffer nu nietigheid worden verbonden? In mijn ogen niet. In de eerste plaats is hier anders dan in de in noot 5 genoemde gevallen niet een geval aan de orde waarin iemand is gehoord in een niet toegelaten hoedanigheid. Van horen in strijd met het wezen van het strafproces, zoals in de in noot 5 genoemde gevallen, is dus geen sprake. Voorts neigt de wetgever er toe het hoogstpersoonlijke karakter van het recht van het slachtoffer een slachtofferverklaring af te leggen met enige soepelheid te benaderen. Zo acht de wetgever het niet ongeoorloofd dat in geval het slachtoffer comateus is een ander voor het slachtoffer een slachtofferverklaring aflegt.9. Tevens dient te worden bedacht dat aan het toelaten door de wetgever van bijstand door een daartoe niet geschoolde persoon enig gevaar voor het te buiten gaan van de door de wetgever toebedachte rol onlosmakelijk verbonden is, een gevaar dat door de voorzitter ter terechtzitting wel kan worden beteugeld maar niet kan worden uitgebannen. Iemand kan nog zo goed worden onderricht over de te vervullen rol, de emoties die het bespreken van de zaak ter terechtzitting oproept kunnen meebrengen dat men zijn rol even vergeet en een bepaalde uitlating doet die de door de wetgever toebedachte rol te buiten gaat en zo snel niet door de voorzitter kan worden afgekapt. De wetgever moet dus geacht worden dit risico als aan bijstand door niet daartoe opgeleide personen te hebben aanvaard. Ten slotte wijs ik er nog op dat verdachtes raadsman, hoewel hij daartoe in de gelegenheid was, er ter terechtzitting niet over heeft geklaagd dat de echtgenote van het slachtoffer enkele uitlatingen deed die haar rol te buiten gingen.
12.
Het middel faalt.
13.
Het derde middel klaagt over de strafmotivering.
14.
Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
‘Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hoewel het ten laste gelegde en bewezen misdrijf van een oudere datum is, waarbij het hof opmerkt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof kan daarbij niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
- —
Verdachte heeft een conducteur tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden mishandeld. Het hof is van oordeel dat conducteurs bij de uitoefening van hun werkzaamheden in het bijzonder bescherming tegen dergelijk geweld verdienen. Door de agressieve bejegening van een conducteur kunnen gevoelens van onveiligheid ontstaan bij de conducteur zelf, diens collega's en de passagiers.
- —
Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het slachtoffer psychisch heeft geleden en nog steeds lijdt onder het gebeurde.
- —
Verdachte heeft het slachtoffer een bloedende bijtwond aan de duim toegebracht. Een bijtwond die door een mens wordt toegebracht brengt een risico op besmettelijke ziektes met zich mee. Het slachtoffer heeft maandenlang met de vrees van een mogelijke besmetting geleefd en heeft in dit verband medische behandeling en controle moeten ondergaan.
- —
Verdachte is reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten veroordeeld.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van mishandeling. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf, een gevangenisstraf voor de duur van vier weken onvoorwaardelijk.
Het hof acht gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen termen aanwezig om van dit uitgangspunt af te wijken en zal aan de verdachte derhalve genoemde straf opleggen.’
15.
Volgens de toelichting op het middel is het aanhaken van het Hof bij de oriëntatiepunten over mishandeling onbegrijpelijk omdat het slachtoffer slechts een klein wondje aan de duim zou hebben opgelopen. Daarbij wordt echter ten onrechte voorbijgegaan aan 's Hofs vaststelling dat het slachtoffer een bijtwond is toegebracht die het risico meebrengt op besmettelijke ziektes waardoor het slachtoffer maandenlang heeft geleefd met de vrees van een mogelijke besmetting en in dit verband medische behandeling en controle heeft moeten ondergaan.
16.
Anders dan het middel wil, behoeft bedoelde vaststelling niet zijn grond te vinden in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.10.
17.
Het middel faalt.
18.
Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2010
Zie over de geschiedenis van de laatste bepaling Melai/Groenhuijsen ad art. 12f Sv, aant. 3 (suppl 138, oktober 2003).
Inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De wet is met name bedoeld om de Nederlandse wet in overeenstemming te brengen met het Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ); zie daarover Kamerstukken II, 2004–2005, 30 143, nr. 3, p. 1 e.v.
Kamerstukken II, 2002 – 2003, 27 632, nr. 8, p. 19, nr. 14, p. 2. Dat blijft zo onder de komende wet: Kamerstukken I, 2007–2008, 30 143, nr.D, p. 4.
O.a. HR 9 juni 1981, NJ 1981, 571 (maatschappelijk werkster), HR 16 maart 1982, NJ 1982, 616 (moeder van verdachte). Hiermee strookt ook dat het slachtoffer bij zijn verklaring dient te blijven binnen de grenzen die de wet hem toekent; het is ‘een maximumregeling’ (Kamerstukken II, 2001 – 2002, 27 632, nr. 8, p. 13).
Zo ook Fernhout en Spronken, NJB 2005, p. 156.
Ook het Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ) dwingt daartoe niet.
Kamerstukken II, 2004–2005, 30 143, nr. 3, p. 1–10.
Kamerstukken I, 2007–2008, 30 143, nr.D, p. 4.
HR 14 februari 2006, LJN AU7119, rov. 4.3.