In een andere uitspraak van hetzelfde Hof (22 januari 2013, LJN:BZ0268) wordt in r.o. 4.4 overwogen dat de in artikel 15.33 Wet Milieubeheer gebezigde term ‘kosten’ geen wezenlijk andere betekenis heeft dan het in artikel 229b van de Gemeentewet gebezigde ‘geraamde lasten ter zake’. Ook hier ontbreekt een verdere toelichting of motivering.
HR, 23-05-2014, nr. 13/02954
ECLI:NL:HR:2014:1193
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/02954
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1193, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2014/26.22 met annotatie van Redactie
JAF 2014/468 met annotatie van mr. M.A. Toepoel
NTFR 2014/1604 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Beroepschrift 23‑05‑2014
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Aan: de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Onderwerp: Cassatieberoepen afvalstoffenheffing, uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 2 mei 2013 (verzonden 6 mei 2013) met de nummers 10/00593 en 10/00594
Edelhoogachtbaar college,
Het gerechtshof Arnhem — Leeuwarden (hierna ook: het Hof) heeft op 2 mei 2013 uitspraak gedaan op een door de heffingsambtenaar van de gemeente Duiven ingesteld hoger beroep, gericht tegen twee uitspraken van de (toenmalige) Rechtbank Arnhem, waarbij de verordeningen betreffende de afvalstoffenheffing van de gemeente Duiven voor de jaren 2008 en 2009 onverbindend zijn verklaard en aan mij opgelegde aanslagen zijn vernietigd. Beide zaken zijn door de rechtbank en het hof in samenhang behandeld omdat daarin identieke geschilpunten en rechtsvragen aan de orde zijn. Dit cassatieberoep is gericht tegen beide opgemelde uitspraken van het Hof en ik verzoek uw Raad beide zaken in samenhang te behandelen en beoordelen. Beide uitspraken zijn bij dit cassatieberoepschrift gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal bijgevoegd van de zitting d.d. 25 mei 2011 waarop het Hof beide zaken heeft behandeld.
Voor het beroep in cassatie draag ik de volgende middelen voor:
Middel 1: Onjuiste rechtsbasis: ten onrechte en tevens zonder afdoende motivering is het Hof niet uitgegaan van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer maar van artikel 229b van de Gemeentewet.
Toelichting op het middel
Het hof heeft voor de uitspraak een onjuiste wettelijke grondslag genomen. In r.o. 4.1 verwijst het Hof weliswaar naar artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer, naar bepalende jurisprudentie van uw Raad en wordt met juistheid weergegeven ‘dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen’.
De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft in de zitting van 25 mei 2011 betoogd dat artikel 229b van de Gemeentewet als uitgangspunt zou moeten worden genomen voor de beoordeling van het geschil. Ik verwijs naar de ter zitting van het hof door de gemachtigde van de heffingsambtenaar overgelegde pleitnota en naar het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting (blad 4). In de pleitnota heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar zich verwijderd van de waarheid door, waar hij de strekking van mijn beroep schetst, te vermelden dat ik zou hebben aangevoerd dat de heffing zich niet verdraagt met artikel 229b van de Gemeentewet. Mijn beroep was en is gebaseerd op artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer.
Uit het proces-verbaal blijkt dat ik ter zitting van 25 mei 2011 op twee momenten de stelling van de heffingsambtenaar heb bestreden dat artikel 229b van de Gemeentewet als toetsingsmaatstaf zou moeten worden genomen. Uit r.o. 4.2 van de uitspraak blijkt dat het hof —ten onrechte— de heffingsambtenaar heeft gevolgd.
In r.o. 4.2 neemt het Hof een arrest van uw Raad dat is gewezen op basis van artikel 229b van de Gemeentewet als uitgangspunt: ‘Het Hof stelt de uitgangspunten, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009,159, voorop (…)’. Het arrest dat het Hof als uitgangspunt heeft genomen was gewezen over de heffing van een rioolafvoerrecht in de gemeente Roosendaal. Dat rioolafvoerrecht werd geheven op basis van artikel 229b van de Gemeentewet. De keuze om artikel 229b van de Gemeentewet in plaats van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer voor de toetsing van de heffing te kiezen wordt door het Hof in deze uitspraak nergens gemotiveerd1.. Dit maakt de uitspraak onbegrijpelijk.
Nu de afvalstoffenhefing door de gemeente is gebaseerd op artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer en de aanslag krachtens dit wettelijk voorschrift is opgelegd, stond het het Hof niet vrij een zijn beslissing op een andere wettelijke grondslag te baseren. Artikel 229b van de Gemeentewet bevat een algemeen voorschrift over het maximum aan te door middel van een retributie te verhalen kosten van door een gemeente te leveren goederen of diensten. Tot de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen medio jaren 90 van de vorige eeuw, was het volgens de voorloper van dit artikel toegestaan om ‘een matige winst’ te genereren op retributies. Omdat de wetgever dit niet langer toelaatbaar vond, is in het algemeen bepaald dat de tarieven zodanig moeten worden vastgesteld dat de geraamde opbrengst niet uitgaat boven de geraamde lasten ter zake. Artikel 229b van de Gemeentewet beoogt dus enkel een winstverbod en geeft door de vaagheid van de term ‘lasten ter zake’ nog veel ruimte om kosten aan de heffing toe te rekenen.
De afvalstoffenheffing, die is geregeld in artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer, stelt een stringentere eis te aanzien van de relatie tussen de kosten en de heffing doordat een eis is dat de kosten moeten zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer is, in tegenstelling tot heffingen die kunnen worden gebaseerd op algemene bevoegdheden die een gemeente kan ontlenen aan de Gemeentewet, een zuivere bestemmingsheffing.
Artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer is dan ook een bijzonder wettelijk voorschrift dat normen stelt ten aanzien van de afvalstoffenheffing. Dit voorschrift gaat voor op de algemene bepaling die de Gemeentewet in artikel 229b ten aanzien van een verscheidenheid aan mogelijke heffingen (Lex specialis derogat legi generali !). Het I lof heeft het bijzondere karakter van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer miskend.
Mede gelet op de in voetnoot I vermelde uitspraak heeft het er van weg dat het Hof —in strijd met dat artikel— niet langer artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer als toetsingsmaatstaf aanlegt. Daarmee dreigt een ongewenst precedent te ontstaan dat strijdig is met de wet, meer in het bijzonder met artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer.
Middel 2: Aan de afvalstoffenheffing zijn in strijd met de Wet en meer in het bijzonder in strijd met artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer kosten toegerekend die niet kunnen worden gerekend tot het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Het Hof heeft —ten onrechte en in strijd met dit wettelijke voorschrift— geoordeeld dat door middel van de afvalstoffenheffing kosten worden verhaald die worden gemaakt voor de reiniging van het openbaar gebied.
Toelichting op het middel:
Uit de gemeentelijke kostenraming blijkt dat 40% van alle kosten die de gemeente maakt voor de reiniging van het openbaar gebied aan de afvalstoffenheffing worden toegerekend, ongeacht het totaal van die kosten. De heffingsambtenaar (zie r.o. 4.7) heeft slechts aangevoerd dat het percentage van 40 is overgenomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het hof heeft zich vervolgens in r.o. 4.8 op het standpunt gesteld dat het reinigen van het openbaar gebied als een last ter zake mag worden meegenomen bij de beoordeling van de opbrengstlimiet2.. Om die reden acht het Hof een toerekening van een percentage niet te hoog. Het Hof heeft noch voor het oordeel dat het een last ter zake3. betrof, noch voor de conclusie dat een percentage van 40 niet te hoog is een motivering gegeven. Omdat het Hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang is de uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
De conclusie van het Hof in r.o. 4.8 is onlogisch en gaat eraan voorbij dat de relatie tussen de aard van de kosten en de heffing en de onderbouwing van de hoogte van die kosten verschillende vragen zijn. De aanvaardbaarheid van het aandeel van kosten van (andere) gemeentelijke activiteiten die aan de afvalstoffenheffing worden toegerekend kan niet, zoals het hof kennelijk heeft gedaan, enkel worden ontleend aan een (ten onrechte door het hof verondersteld) oorzakelijk verband.
De heffingsambtenaar heeft in het dossier en ter zitting van het hof slechts betoogd dat het percentage van 40 is overgenomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Daarbij heeft hij niet verwezen naar een concreet en bekend gemaakt document. Het is mij bekend dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inmiddels verschillende versies heeft gepubliceerd van een Handreiking kostentoerekening lokale lasten.
In februari 2010 heeft de VNG een Model kostenonderbouwing afvalstoffenheffing uitgebracht4..
Op pagina 16 van de genoemde handreiking is (over het reinigen van het openbaar gebied) is het volgende onder de aandacht van gemeentebesturen gebracht:
‘Voorbeeld: Veegkosten
Zoals in stap 3 is aangegeven is straatvegen een gemengde activiteit.
(….)
Om het aandeel in de kosten van de afvalinzameling redelijkerwijs vast te stellen kan gekeken worden naar wat de gemeente opveegt. Stel dat uit een steekproef blijkt dat van al het zwerfvuil circa 25% afkomstig is van verkeerd weggeworpen huishoudelijke afvalstoffen. Dan is het redelijk om 25% van de kosten toe te rekenen aan de afvalstoffenheffing.
Uit de werkwijze bij de zakenkundige methode kan worden opgemaakt dat niet kan worden volstaan met het overnemen van percentages van andere gemeenten. Het aandeel huishoudelijke afvalstoffen zal in een stedelijk gebied waarschijnlijk hoger zijn dan in een landelijk gebied. In landelijk gebied zal het aandeel bladafval waarschijnlijk hoger zijn. Dat verstopt het riool. Toepassing van dezelfde methode zal dan een relatief hoger aandeel voor de rioolheffing opleveren. Zaak is om een inschatting van de eigen gemeentelijke situatie te maken.’
Conclusies:
- 1.
Uit deze model kostenonderbouwing kan in elk geval niet zonder meer worden afgeleid dat een percentage van 40 niet te hoog is;
- 2.
In geval een gemeente de kosten van het reinigen van het openbaar gebied door middel van de afvalstoffenheffing wil verhalen zal, volgens de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, (door de specifieke gemeente en op basis van de specifieke lokale situatie) moet worden bepaald welk percentage afval, afkomstig uit de openbare ruimte, afkomstig is van huishoudens.
Ik stel mij overigens uitdrukkelijk op het standpunt dat het reinigen van het openbaar gebied, met uitzondering van —een doorgaans kleine hoeveelheid— glasafval dat wordt gemorst bij glasbakken, niet kan worden geschaard onder de noemer ‘beheer van huishoudelijke afvalstoffen’.
Voor mijn standpunt dat kosten van het reinigen van het openbaar gebied niet het beheer van huishoudelijke afvalstoffen betreffen biedt de wetsgeschiedenis duidelijk aanknopingspunten: Staatssecretaris De Graaff-Nauta5.:
‘De heer Van Amelsvoort heeft het kostenbegrip genoemd en gevraagd of de term ‘samenhangen met’ moet worden geïnterpreteerd als ‘veroorzaakt door’ en of ‘verrichte dienstverlening’. Zoals hij terecht veronderstelt, gaat het om kosten die worden veroorzaakt doordat de dienst is gevraagd en verleend.’
Dit standpunt van de wetgever is nog altijd actueel. Ter zitting van het Hof heb ik verwezen naar het wetsvoorstel met nummer 31337 en in het bijzonder een -aangenomen amendement (kamerstuk TK31337, nr 9, vergaderjaar 2007–2008).
Hoewel zeer relevant, is het Hof hier in de uitspraak aan voorbijgegaan. Dit maakt dat de uitspraak op dit onderdeel niet, althans onvoldoende, gemotiveerd is.
Middel 3 Het verhalen van kosten die niet tot het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden gerekend, maakt dat sprake is van een willekeurige heffing.
Toelichting op het middel.
Ook de feitelijke samenhang tussen het reinigen van het openbaar gebied en het beheer huishoudelijke afvalstoffen ontbreekt of is slechts zeer zwak. Het Hof is voorbijgegaan aan een —gemotiveerd en onderbouwd— betoog mijnerzijds, waarin ik aan de hand van verschillende factoren heb duidelijk gemaakt dat de toegerekende kosten van het verwijderen van vuil uit de openbare ruimte kwantitatief niet correleren met de kosten die teweeg worden gebracht als gevolg van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Volgens de heffingsambtenaar is de hoeveelheid vuil in de openbare ruimte altijd 40% (dus een vast aandeel) van de totale hoeveelheid vuil. Deze redenering kan niet valide zijn omdat een toename van de totale kosten van de reiniging van het openbaar gebied die door andere factoren is veroorzaakt ook leidt tot een hogere toerekening aan de afvalstoffenheffing. Uit het antwoord dat de staatssecretaris op 6 december 1988 gaf op een vraag van een kamerlid is duidelijk dat de wetgever een bedrijfseconomisch beargumenteerde calculatie voor ogen heeft gestaan. Essentieel in een bedrijfseconomische kostencalculatie is sinds jaar en dag6. dat de hoogte van de toegerekende kosten in samenhang met de productie7. meetbaar moeten zijn.
Conclusie: nu een kwantitatieve samenhang, die vereist is, ontbreekt of althans onvoldoende is, is sprake van een willekeurige toerekening van kosten en dus ook van een willekeurige heffing.
Middel 4: Het hof heeft de feiten vastgesteld in strijd met het recht, meer in het bijzonder met artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer
Toelichting op het middel:
De wijze waarop de kosten zijn vastgesteld is in strijd met de wet. In feite heeft het hof (in navolging van de heffingsambtenaar) voor wat betreft de toerekening van kosten aan enerzijds de afvalstoffenheffing en anderzijds het reinigingsrecht niet de kosten8. vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft immers slechts een niet gespecificeerde raming
van de totale opbrengst gepresenteerd en deze —op basis van een door de heffingsambtenaar genoemd— aantal containers over beide heffingen verdeeld. Er is dus geen sprake van een kostencalculatie waarbij kosten zijn verdeeld. Slechts de opbrengst is over de beide heffingen verdeeld, overigens op basis van een verdeling die niet met feitelijke gegevens is ondersteund. Dat deze ondersteuning niet geleverd is, wekt geen bevreemding, immers heeft de heffingsambtenaarzelf in eerste aanleg betoogd dat hij niet in staat is de kosten af te splitsen. Ondanks ter zitting door mij geuite bezwaren heeft het Hof de ambtenaar gevolgd en —ten onrechte— een opbrengstverdeling voor een kostensplitsing aangezien.
Middel 5: Het Hof heeft de bewijslast in strijd met het recht, meer in het bijzonder de uitspraak van uw Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, over partijen verdeeld.
Toelichting op het middel:
In de uitspraak van uw Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961 heeft uw raad overwogen ‘ ‘dat de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een mogelijke overschrijding en dat het aan hem is om inzicht te verschaffenin de ramingen van de lastenen of de daarin genoemde posten als ‘lasten ter zake’ kunnen worden aangemerkt’. Ook voor wat betreft de beoordeling van de kosten van de afvalstoffenheffing zal dit uitgangspunt moeten gelden omdat ook daarvoor geldt dat het de heffingsambtenaar is die (als enige partij) over de noodzakelijke gegevens betreffende de gemaakte kosten beschikt. Het hof is in r.o. 4.4 van deze bewijslastverdeling afgeweken. Daarbij is een ander arrest van uw raad (LJN: BI1968, BNB 2009/159) als uitgangspunt gekozen. Uit dat arrest volgt echter juist nìet dat een belanghebbende, die een raming in twijfel trekt, bewijs dient te leveren voor de juistheid van zijn stelling. Onder 3.2.3 van het arrest heeft uw Raad immers overwogen:
‘Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde — naar vermogen — deze twijfel weg te nemen.’
Het hof heeft mij tegengeworpen (r.o. 4.5) dat ik niet in mijn bewijslast geslaagd ben voor wat betreft de weerlegging van de door de ambtenaar verstrekte gegevens over de hoeveelheid en de aard van de afvalstoffen die op het terrein van de dienst Openbare werken en de gemeentelijke brandweer ontstaan alsmede de (grote) hoeveelheden afval die op het afvalaanbiedstation worden aangeboden . Echter de ambtenaar heeft hierover niet meer gezegd dan dat het een beperkte hoeveelheid is. Hij heeft dit niet verder gekwantificeerd. Nu de ambtenaar geen concrete gegevens in het geding heeft gebracht heeft het hof aan mij een onredelijke bewijslast opgelegd die ook strijdig is met de uitgangspunten die door uw Raad zijn geformuleerd in de hiervoor genoemde jurisprudentie.
Min of meer hetzelfde geldt voor de wijze waarop ik ter zitting kon reageren op door de ambtenaar eerst ter zitting ingebrachte berekeningen. Het hof heeft in r.o. 4.3 geoordeeld dat deze niet tardief zijn ingebracht. Daarbij heeft het Hof opgemerkt dat de gegevens slechts op ondergeschikte punten afwijken van de in het hoger beroepschrift genoemde cijfers. Dit roept allereerst de vraag op waarom de ambtenaar dan nog aanleiding ziet om pas ter zitting nieuw (en wel degelijk ander) cijfermateriaal tevoorschijn te brengen. Het hof heeft mij (zoals uit het proces-verbaal van de zitting, pag. 3 blijkt) ter zitting gedwongen een keuze te maken: ofwel de stukken nu bekijken, ofwel de zaak zou worden aangehouden, waarbij de voorzitter van het Hof duidelijk aangaf dat het aan het Hof was om te beoordelen of aanhouding gelet op de aard van de overgelegde stukken noodzakelijk was. De voorzitter gaf daarbij als haar oordeel dat het er op leek dat de door de heffingsambtenaar ingebrachte cijfers voortvloeien uit de tot de stukken van het geding behorende productraming.
Uit de uitlatingen van de voorzitter van het Hof werd ter zitting voor mij duidelijk dat het Hof, ondanks de door mij ingebrachte bezwaren een verzoek om aanhouding teneinde de tardief ingebrachte cijfers te kunnen te bekijken bij voorbaat zou worden afgewezen. Tijdens de zitting heb ik echter onvoldoende kennis kunnen nemen van de tardief ingebrachte cijfers.
Overigens persisteer ik bij mijn standpunt dat het door de heffingsambtenaar ingediende document niet door een bestuursorgaan van de gemeente is vastgesteld, nooit eerder openbaar is gemaakt en niet in overeenstemming is met het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten en al helemaal geen door de raad geautoriseerd gemeentelijk begrotingsdocument is.
Betekenis van de uitspraken van het Hof en het belang van cassatie van de uitspraak van het Hof.
Indien de uitspraak van het Hof formele rechtskracht zou krijgen, zou dit in substantiële mate leiden tot onzekerheid over het toepasselijke recht bij het verhalen van kosten door middel van heffingen. De uitspraak van het hof zou de facto betekenen dat de afvalstoffenheffing ex artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer niet meer als een zuivere bestemmingsheffing kan wordden gezien. Dit wijkt af van de (nog actuele) bedoelingen van de Wetgever en leidt tot rechtsonzekerheid voor zowel gemeentelijke bestuursorganen, die de kosten van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen door middel van een heffing verhalen, als voor talloze belanghebbenden aan wie aanslagen afvalstoffenheffing worden opgelegd. Een uitspraak van uw raad is dan ook noodzakelijk voor het behoud van een juiste uitleg en toepassing van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer, althans het recht en is in het belang van de rechtszekerheid van een grote groep belanghebbenden.
Beroepsgrond: overschrijding redelijke termijn ex artikel 6 EVRM
Bij deze stel ik —tevens— beroep in tegen het te lang uitblijven van een einduitspraak. Het te lang uitblijven van een uitspraak is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit artikel schrijft immers voor dat een ieder recht heeft op finale en definitieve afronding van zijn juridisch geschil ‘binnen een redelijke termijn’. Daarnaast is het te lang uitblijven van een uitspraak in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Rechtsonzekerheid is inmiddels daadwerkelijk ontstaan doordat bij de rechtbank aanhangige beroepen, over de jaren 2010, 2011 en 2012 waarin identieke rechtsvragen aan de orde zijn, niet verder werden behandeld omdat het oordeel van het Hof zo lang op zich liet wachten, zonder dat het Hof op enigerlijk wijze een reden heeft gegeven voor het zo lang uitblijven van een uitspraak.
Uw Raad heeft op 10 juni 2011 geoordeeld dat niet-punitieve belastinggeschillen op grond van het rechtszekerheidsbeginsel binnen een redelijke termijn moeten worden afgerond (LJN: BO5080, 09/05112). Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, alsmede de uitspraak van de rechtbank Roermond d.d. 15 november 2011 (LJN: BU5822) verzoek ik u de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade ad € 500 per half jaar dat de redelijke termijn —van het geding in alle instanties— is overschreden op het moment van de definitieve uitspraak.
Op voormelde gronden:
- 1.
concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraken van het Hof;
- 2.
verzoek ik u te bepalen dat aan mij het griffierecht wordt gerestitueerd;
- 3.
verzoek ik u te bepalen dat aan mij wordt toegekend een vergoeding voor immateriële schade ad € 500 per half jaar dat de redelijke termijn —van beide gedingen in alle instanties— is overschreden op het moment van de definitieve uitspraak
Met de meeste hoogachting,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑05‑2014
Ik begrijp de toetsing van de opbrengst van de heffing aan de opbrengstlimiet; immers de opbrengstlimiet is wettelijk geregeld en kon niet in het geding ter discussie staan.
Hiervoor is al betoogd dat artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer niet het begrip‘last ter zake’ kent maar uitgaat van een bedrijfseconomisch kostenbegrip.
Het document is te vinden op de internetsite:http://www.vng.nl/files/vng/vng/Documenten/Extranet/Belastingen/Model_kostenonderbouwing_afva lstoffenheffing.pdf
Handelingen, TK 32-1921. 6 december 1988
Meij heeft de volgende definitie van kosten gegeven: onvermijdbare, voorzienbare, in samenhang met het productieproces kwantitatief meetbare offers (cursivering dezerzijds, [X])
Dat kan hier slechts het beheer / de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen betreffen.
Opgemerkt zij dat in beroep steeds (ook) het totaal aan toegerekende kosten heb bestreden en dat de heffingsambtenaar nimmer onderbouwende gegevens heeft verstrekt die aan de raming ten grondslag zouden zijn gelegd.
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 15.33 Wet milieubeheer. Verordening reinigingsheffingen 2009 gemeente Duiven. Opbrengstlimiet afvalstoffenheffing.
Partij(en)
23 mei 2014
Nr. 13/02954
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, nr. 10/00594, betreffende een aanslag in de afvalstoffenheffing.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/470) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag vernietigd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een immateriële schadevergoeding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd welke gebaseerd is op de Verordening reinigingsheffingen 2009 van de gemeente Duiven (hierna: de Verordening).
3.1.2.
In de Verordening is zowel de heffing van reinigingsrechten als de afvalstoffenheffing geregeld.
3.1.3.
De heffingsambtenaar heeft een berekening overgelegd van de geraamde baten en de geraamde lasten ter zake. Daarbij zijn uit de totale kosten van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten tezamen de lasten van de afvalstoffenheffing afgesplitst op basis van de aantallen containers in gebruik bij huishoudens en bij bedrijven. Voorts is daarbij onder meer 40 percent van de post ‘Reinigen openbaar gebied’ als kosten van beheer van huishoudelijke afvalstoffen aangemerkt.
3.2.1.
Tussen partijen was in geschil of de Verordening onverbindend is, in het bijzonder omdat de opbrengst van de afvalstoffenheffing meer dan kostendekkend zou zijn.
3.2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer de afvalstoffenheffing dient ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen en dat, ook al is in de Verordening de afvalstoffenheffing tezamen met de heffing van reinigingsrechten geregeld, voor de afvalstoffenheffing afzonderlijk dient te worden onderzocht of het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet is vastgesteld. Het Hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van HR 10 april 2009, nr. 43747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, BNB 2009/194. Bij de toetsing aan de opbrengstlimiet heeft het Hof de uitgangspunten vooropgesteld die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159. ’s Hofs slotsom luidt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
3.3.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof de afvalstoffenheffing ten onrechte heeft getoetst aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet en niet aan artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
3.3.2.
Het middel faalt. Het Hof heeft inzake de toetsing aan de opbrengstlimiet geoordeeld dat deze limiet meebrengt dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Aldus heeft het Hof onmiskenbaar het voorschrift van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd. Daarbij heeft het Hof terecht dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
3.3.3.
Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat 40 percent van de kosten van het reinigen van het openbaar gebied als een ‘last ter zake’ mocht worden aangemerkt.
3.3.4.
Ook dit middel faalt. Tot de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen ook worden gerekend de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. ’s Hofs oordeel dat de post ‘reinigen openbaar gebied’ met name zal zien op het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen uit het openbaar gebied en dat de toerekening daaraan van 40 percent van die post niet te hoog is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.3.5.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.