AB 2023/307
Overschrijding redelijke termijn in een fiscale kwestie op Sint Maarten. Voor vaststelling proceskostenveroordeling geldt voortaan wegingsfactor 0,25.
HR 10-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, m.nt. R. Stijnen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10 november 2023
- Magistraten
Mrs. M.E. van Hilten, E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools
- Zaaknummer
21/02011
- Noot
R. Stijnen
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS933404:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Belastingen overzeese Koninkrijksdelen / Sint Maarten
Fiscaal procesrecht / Proceskostenvergoeding
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Bestuursprocesrecht / Algemeen
- Brondocumenten
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1526, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑11‑2023
- Wetingang
Essentie
Overschrijding redelijke termijn in een fiscale kwestie op Sint Maarten. Voor vaststelling proceskostenveroordeling geldt voortaan wegingsfactor 0,25.
Samenvatting
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit.
Partij(en)
Arrest in de zaak van:
X N.V. (hierna: belanghebbende),
tegen
- 1.
De Minister van Financiēn van Sint Maarten,
- 2.
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 maart 2021, nr. SXM2020H000081., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (BBZ nr. SXM201801263) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting op bedrijfsomzetten over de jaren 2012 tot en met 2015.
Uitspraak
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. Bergman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën van Sint Maarten, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, letter d, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (hierna: de Landsverordening), is gevestigd in Sint Maarten. Zij exploiteert een in Sint Maarten gelegen resort (hierna: het resort).
2.1.2
In opdracht van belanghebbende heeft een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap (hierna: de Amerikaanse vennootschap) in 2012 tegen vergoeding renovatiewerkzaamheden op het resort verricht (hierna: de renovatiewerkzaamheden). De Amerikaanse vennootschap beschikte over een vaste inrichting in Sint Maarten in de vorm van een duurzame inrichting op het resort van waaruit zij de renovatiewerkzaamheden uitvoerde. Namens de Amerikaanse vennootschap gaven ‘on-site projectmanagers’ leiding aan de renovatiewerkzaamheden.
2.1.3
De Amerikaanse vennootschap heeft voor de renovatiewerkzaamheden facturen aan belanghebbende uitgereikt. Uit die facturen blijkt niet dat aan belanghebbende een bedrag aan belasting op bedrijfsomzetten (hierna: bbo) in rekening is gebracht. De Amerikaanse vennootschap heeft ter zake van de vergoedingen voor de renovatiewerkzaamheden geen bbo op aangifte voldaan.
2.1.4
Nadat de Inspecteur had vastgesteld dat de Amerikaanse vennootschap de ter zake van de renovatiewerkzaamheden verschuldigde bbo niet heeft voldaan, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat deze belasting op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening moet worden nageheven van belanghebbende als de afnemer van de prestaties van de Amerikaanse vennootschap.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of aan belanghebbende op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening terecht de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd.
2.2.2
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat artikel 11, lid 2, van de Landsverordening niet ziet op gevallen waarin buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers door middel van een vaste inrichting in Sint Maarten goederen leveren en diensten verrichten. Deze ondernemers moeten volgens belanghebbende op grond van de Landsverordening worden geacht feitelijk mede in Sint Maarten te zijn gevestigd.
2.2.3
Het Hof heeft die stelling verworpen. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 5, lid 1, van de Landsverordening in samenhang gelezen met artikel 4, lid 1, van de Algemene landsverordering landsbelasting van Sint Maarten (hierna: de ALL) dat een ondernemer met een hoofdvestiging buiten Sint Maarten die door middel van een vaste inrichting in Sint Maarten goederen levert en diensten verricht, voor de heffing van bbo wordt geacht buiten het heffingsgebied en dus niet in Sint Maarten te zijn gevestigd. Kenmerkend voor de vaste inrichting is, aldus het Hof, dat de hoofdvestiging buiten het heffingsgebied is gevestigd, en dus niet in de zin van artikel 4 van de ALL in Sint Maarten.
Naar het oordeel van het Hof sluit dit onderscheid uit, anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, dat de aanwezigheid van een vaste inrichting voor een buitenlandse ondernemer kan impliceren dat hij mede ‘is gevestigd’ in Sint Maarten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Landsverordening. In het geval dat een buiten Sint Maarten gevestigde ondernemer met behulp van een vaste inrichting in Sint Maarten bedrijfsomzet realiseert en vervolgens nalaat om op de voet van artikel 11, lid 1, van de Landsverordening de verschuldigde bbo op aangifte te voldoen, wordt die verschuldigde belasting op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening geheven van de afnemer, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat uit de artikelen 1, 2, 5 en 11 van de Landsverordening, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een ondernemer met een hoofdvestiging buiten Sint Maarten die met gebruikmaking van een vaste inrichting in Sint Maarten diensten in Sint Maarten verricht, zoals de Amerikaanse vennootschap, voor de toepassing van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening moet worden aangemerkt als een in Sint Maarten gevestigde ondernemer. Volgens het middel voorziet deze bepaling in een aansprakelijkheidsregeling voor gevallen waarin de leverancier/dienstverrichter niet een vestiging in Sint Maarten heeft; die aansprakelijkheidsregeling treedt volgens het middel pas in werking wanneer achteraf blijkt dat een in het buitenland gevestigde ondernemer zijn verplichting tot voldoening van bbo niet is nagekomen. Bij het karakter van een dergelijke aansprakelijkheidsregeling past het niet om deze ook toe te passen in gevallen waarin de in het buitenland gevestigde ondernemer een vaste inrichting in Sint Maarten heeft. Een vaste inrichting wordt gezien als een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer en die wordt niet in de verlegging betrokken. De ontvanger van de Belastingdienst kan bij de vaste inrichting evenals bij een in Sint Maarten gevestigde ondernemer makkelijker naheffen en invorderen dan bij een buitenlandse ondernemer zonder vaste inrichting, aldus nog steeds het middel.
3.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.1
Volgens artikel 2 van de Landsverordening wordt bbo geheven over a) bedrijfsomzetten die door in het heffingsgebied2. wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming in het heffingsgebied worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten; en b) bedrijfsomzetten die door buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten, voor zover i) de leveringen zijn verricht binnen Sint Maarten, dan wel ii) de diensten worden genoten binnen Sint Maarten.
3.2.2
Uit artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Landsverordening volgt dat de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd, de plaats is waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert, woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht. Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, wordt volgens de tweede volzin van hetzelfde artikellid beoordeeld naar de omstandigheden.
3.2.3
Artikel 11 van de Landsverordening luidt als volgt:
“1. De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de belasting in artikel 5, derde lid, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer voorzover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is, indien:
- a.
de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer en de afnemer daartoe gezamenlijk een schriftelijk verzoek indienen bij de Inspecteur; of
- b.
de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan.”
Artikel 5, lid 3, van de Landsverordening — naar welke bepaling het citaat hiervoor verwijst — bepaalt dat buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers die in de in artikel 2, letter b, van de Landsverordening bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemer, worden geacht voor deze prestaties domicilie te hebben gekozen ter Inspectie van de Belastingdienst.
3.2.4
Uit artikel 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening volgt dat bedrijfsomzetten die worden gerealiseerd door ondernemers die buiten Sint Maarten zijn gevestigd, worden belast met bbo voor zover het gaat om leveringen in Sint Maarten en diensten die in Sint Maarten worden genoten. Uit artikel 11, lid 1, van de Landsverordening volgt dat de verschuldigde bbo als regel wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzetten realiseert, ongeacht waar deze ondernemer is gevestigd en ongeacht of deze ondernemer, indien buiten Sint Maarten gevestigd, beschikt over een vaste inrichting in Sint Maarten van waaruit hij die bedrijfsomzetten realiseert. De wetgever heeft echter in artikel 11, lid 2, van de Landsverordening voorzien in twee uitzonderingen op die hoofdregel voor gevallen waarin de in het buitenland gevestigde ondernemer de desbetreffende leveringen en diensten verricht aan een in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer.
In de eerste plaats geeft de wetgever de betrokken ondernemers (dus leverancier/dienstverrichter en afnemer) de mogelijkheid om — op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening — gezamenlijk ervoor te kiezen dat de verschuldigde bbo wordt geheven van de in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer en niet van de in het buitenland wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter.
In de tweede plaats heeft de wetgever bepaald dat indien blijkt dat de buiten Sint Maarten wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter de verschuldigde bbo niet op aangifte heeft voldaan, die bbo op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening wordt nageheven van de in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer.
3.3.1
Het Hof heeft — in cassatie niet bestreden — vastgesteld dat ter zake van de renovatiewerkzaamheden (i) de Amerikaanse vennootschap in Sint Maarten bedrijfsomzet heeft gerealiseerd met gebruikmaking van een vaste inrichting aldaar, ii) die door de Amerikaanse vennootschap gerealiseerde bedrijfsomzet volgens artikel 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening in samenhang gelezen met artikel 5, lid 1, van de Landsverordening, in Sint Maarten is belast, en (iii) de Amerikaanse vennootschap de ter zake van die bedrijfsomzet verschuldigde bbo niet op aangifte heeft voldaan.
Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen kennelijk verder ten grondslag gelegd dat de renovatiewerkzaamheden prestaties zijn in de zin van artikel 5, lid 3, van de Landsverordening en dat de Amerikaanse vennootschap en belanghebbende ter zake van het verrichten van de renovatiewerkzaamheden niet gezamenlijk een verzoek zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening bij de Inspecteur hebben ingediend om de bbo van belanghebbende als afnemer te heffen en niet van de Amerikaanse vennootschap.
3.3.2
Anders dan het middel betoogt, valt niet aan de tekst van artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Landsverordening steun te ontlenen voor de stelling dat de wetgever — in afwijking van de tweede volzin van die bepaling — onder een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer mede heeft willen begrijpen de ondernemer die buiten Sint Maarten is gevestigd en een vaste inrichting in Sint Maarten heeft van waaruit hij de in dat artikellid bedoelde bedrijfsomzet realiseert.
3.3.3
Evenmin valt aan artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening steun te ontlenen voor het door het middel verdedigde standpunt dat onder de in die bepaling bedoelde, buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer niet de hiervoor bedoelde ondernemer is begrepen die buiten Sint Maarten is gevestigd en een vaste inrichting in Sint Maarten heeft. Anders dan het middel betoogt, noopt daartoe ook niet het karakter van deze bepaling op grond waarvan de verschuldigde bbo van de afnemer wordt nageheven voor zover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is.
In dit licht verdient opmerking dat de in Sint Maarten wonende of gevestigde ondernemer die prestaties afneemt van een in het buitenland wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter, naheffing van bbo kan uitsluiten door — in samenspraak met die leverancier/dienstverrichter — op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening zelf de verschuldigde bbo ter zake van die prestaties te voldoen.
3.3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 tot en met 3.3.3 is overwogen, volgt dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het middel faalt.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
4.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 mei 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst (10 november 2023), levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
5. Proceskosten
5.1
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
5.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend3., en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- —
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- —
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- —
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- —
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 210 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten 'Partij(en)'