Einde inhoudsopgave
Regeling voertuigen
Artikel 5.5.38 [Remvertraging bedrijfsrem]
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2017
- Bronpublicatie:
16-03-2017, Stcrt. 2017, 15087 (uitgifte: 24-03-2017, regelingnummer: IENM/BSK-2016/311749)
- Inwerkingtreding
01-04-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-03-2017, Stcrt. 2017, 15087 (uitgifte: 24-03-2017, regelingnummer: IENM/BSK-2016/311749)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Vervoersrecht / Bijzondere onderwerpen
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 maart 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:
| Leden 1 tot en met 4:
De bij de remproef behaalde remvertraging wordt berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg. |
2. | Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N. | |
3. | Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen; bij gebruik van elke der reminrichtingen afzonderlijk moet de remvertraging ten minste 1,7 m/s2 bedragen. | |
4. | Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen voor 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen. | |
5. | De bedrijfsrem van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van minder dan 400 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990, en van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg moet op alle wielen werken. | Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt dan wel de remhendel licht ingedrukt, en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. |
6. | Driewielige motorrijtuigen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. | Indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen. Indien gebruik wordt gemaakt van een remtestinrichting mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht, waarbij de wielen niet blokkeren. |