Hof Den Haag, 06-09-2017, nr. 200.204.470/01, 200.204.471/01 en 200.186.093/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2795
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-09-2017
- Zaaknummer
200.204.470/01, 200.204.471/01 en 200.186.093/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2795, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑09‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 06‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Hoofdverblijf. Geen overleg over verhuizing met de kinderen. Terugverhuizing niet in het belang van de kinderen. Zorgregeling. Verdeling. Schulden overstijgen de goederen. Voor zover sprake is van overbedeling bij de toedeling van de activa kan dit bedrag worden verrekend met de schulden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 september 2017
Zaaknummer : 200.204.470/01, 200.204.471/01 en 200.186.093/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7363, FA RK 16-2619 en FA RK 15-7271
Zaaknummer rechtbank : C/09/496647, C/09/508653 en C/09/496481
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H. van den Berg te Zeist,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Imdahl te Dordrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
AMBTSHALVE VOEGING
Gezien de onderlinge samenhang tussen de zaak [appellant] tegen [geïntimeerde] , met zaaknummer: 200.186.093/01, en de zaak [appellant] tegen [geïntimeerde] , met zaaknummers: 200.204.470/01 en 200.204.471/01, voegt het hof deze zaken ambtshalve om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, aangezien de onderwerpen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de zorgregeling elkaar overlappen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP IN DE ZAAK MET ZAAKNUMMERS 200.204.470/01 EN 200.204.471/01
In de zaak met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met zaaknummers 200.204.470/01 en 200.204.471/01:
De man is op 29 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 augustus 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 18 januari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 24 februari 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP IN DE ZAAK MET ZAAKNUMMER 200.186.093/01
In de zaak met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, met zaaknummer 200.186.093/01:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 21 september 2016, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking is een deskundigenonderzoek gelast gericht op een heroriëntatie op het ouderschap na echtscheiding. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Op 19 april 2017 is bij het hof de rapportage van 18 april 2017 van de deskundige ingekomen. Partijen zijn bij brieven van 26 april 2017 in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren.
Van de zijde van de man is bij faxbericht van 18 mei 2017, als brief ingekomen op 19 mei 2017, een reactie op het rapport bij het hof ingekomen en een aantal bijlagen.
Van de zijde van de vrouw is op 17 mei 2017 een reactie op het rapport bij het hof ingekomen en een bijlage.
INGEKOMEN STUKKEN IN BEIDE ZAKEN:
Bij het hof zijn in zowel de zaak met zaaknummer 200.186.093/01, als in de zaak met zaaknummers 200.204.470/01 en 200.204.471/01, de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 december 2016 een faxbericht van 5 december 2016 met bijlagen;
- op 8 juni 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 13 juni 2017 een V-formulier van 12 juni 2017 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- -
op 12 juni 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- -
op 15 juni 2017 een brief van diezelfde datum met bijbehorend V-formulier met bijlagen.
Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat de stukken in de afzonderlijke zaken overgelegd, geacht worden in beide zaken te zijn overgelegd.
Beide zaken zijn op 23 juni 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
In de zaak met zaaknummers 200.204.470/01 en 200.204.471/01 heeft de vrouw ter zitting haar (incidentele) verzoek te bepalen dat de man aan de vrouw dient uit te betalen, primair: € 18.247,22 (zijnde het banksaldo op de bankrekening bij de [bank 2] ) ingetrokken.
In de zaak met zaaknummer 200.186.093/01 heeft de vrouw, met instemming van de wederpartij, ter zitting haar voorwaardelijke verzoeken aangevuld, in die zin dat zij thans het hof (onvoorwaardelijk)verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
Ter zitting hebben partijen er mee ingestemd dat het hof bij de beoordeling van de verzochte voorzieningen betreffende de minderjarigen rekening houdt met de meest actuele stand van zaken, alsmede met de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling over en weer door partijen gedaan, in de zaak met zaaknummer 200.186.093/01 en in de zaak met zaaknummers 200.204.740/01 en 200.204.471/01. De verzoeken gedaan in voornoemde zaken wijken van elkaar af met betrekking tot de tijdstippen waarop de minderjarigen naar de man gaan en de locatie van overdracht bij het halen en het brengen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
In de zaak met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met zaaknummers 200.204.470/01 en 200.204.471/01:
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen - gehuwd op [trouwdatum] te [plaats 1] , Bondsrepubliek Duitsland - uitgesproken. De rechtbank heeft de door de man verzochte nevenvoorzieningen ten aanzien van de hierna te noemen minderjarigen, afgewezen. Voorts is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, in die zin dat de [merk] wordt toebedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen, en dat aan ieder der partijen de eigen bankrekeningen worden toebedeeld, onder de verplichting de helft van de saldi per de peildatum bij helfte met elkaar te delen, hetgeen ertoe leidt dat de vrouw een vordering uit overbedeling op de man heeft van € 14.350,-. Ten slotte is bepaald dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de huwelijkse schulden – partijen genoegzaam bekend – voor zijn/haar rekening dient te nemen, waarbij geldt dat ingeval een vordering uit hoofde van regres van de man op de vrouw ontstaat, hij daarop eerstgenoemde vordering uit overbedeling in mindering moet brengen. Deze vaststelling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 7 oktober 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
In de zaak met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met zaaknummers 200.204.470/01 en 200.204.471/01:
1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , Bondsrepubliek Duitsland en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , Bondsrepubliek Duitsland (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen), de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarigen (hierna: zorgregeling) en de schoolkeuze voor de minderjarige [minderjarige 1] . Voorts is in geschil de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De man verzoekt het hof, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende en indien nodig onder verbetering van gronden:
Ten aanzien van de minderjarigen te bepalen dat:
- -
primair: beide minderjarigen per direct hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben, dan wel bij de vrouw, onder voorwaarde dat de vrouw toezegt binnen drie maanden na dagtekening van dit verzoek met de minderjarigen te verhuizen naar de [regio] (op redelijke afstand van de [naam school 1] te [plaats 2] of een andere school in de regio die door beide ouders akkoord wordt bevonden) en hieraan ook uitvoering geeft en de minderjarige [minderjarige 1] per de datum van de verhuizing, althans vóór een zodanige datum die het hof juist acht, inschrijft bij en overbrengt naar de [naam school 1] te [plaats 2] , dan wel een andere in overleg en met instemming van de man uit te kiezen school in de regio, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag ten aanzien van de genoemde termijn van drie maanden dan wel de termijn / datum die het hof juist acht;
- -
subsidiair: de vrouw gehouden is [minderjarige 1] zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand na de te wijzen beschikking, in te schrijven en over te brengen naar de [naam school 2] te [plaats 3] , althans voor een zodanige datum als het hof juist acht, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag ten aanzien van de te bepalen datum en ten aanzien van het inschrijven bij en overbrengen naar de genoemde school als ook ten aanzien van de inschrijving op genoemde school vervangende toestemming te verlenen voor het geval de vrouw weigert medewerking te verlenen;
- -
indien het hof beslist dat de minderjarigen niet hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben en zij niet bij hem wonen, een zorgregeling geldt waarbij de minderjarigen bij de man zijn:
in de periode dat de minderjarigen (nog) in (de regio) [woonplaats 2] wonen: om de week een weekend vanaf vrijdag 19:00 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen naar [plaats 4] brengt, tot en met zondag 19:00 uur, waarbij de man de minderjarigen naar [woonplaats 2] brengt, en elke zevende week een weekend extra, vanaf vrijdag 19:00 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen naar [plaats 4] brengt, tot en met zondag 19:00 uur, waarbij de man de minderjarigen naar [woonplaats 2] brengt;
in de periode dat de minderjarigen in (de regio) [regio] wonen: om de week een weekend van vrijdag 14:00 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen naar de man brengt, tot en met zondag 19:00 uur, waarbij de man de minderjarigen naar de vrouw brengt, en afwisselend van woensdag 17:00 uur tot donderdag 19:00 uur en maandag van 17:00 uur tot dinsdag 19:00 uur;
in de vakanties en feestdagen:
o Februari-vakantie: van zondagavond tot vrijdag (tijden conform bovenstaande zorgregeling) aansluitend dan wel voorafgaand aan het reguliere zorgweekend;
o Meivakantie: gedurende de helft van deze vakantie;
o Zomervakantie: gedurende drie weken aansluitend, waarbij in januari van ieder jaar door de man wordt aangegeven in welke weken het voor hem mogelijk is om de minderjarigen bij zich te hebben;
o Herfstvakantie: van zondagavond tot vrijdag (tijden conform bovenstaande zorgregeling) aansluitend, dan wel voorafgaand aan het reguliere zorgweekend;
o Kerstvakantie: gedurende tenminste 8 dagen, wanneer het de eerste week betreft aanvangend op de vrijdag dat de schoolvakantie begint om 18:00 uur tot en met de zaterdag de week daarop om 19:00 uur en wanneer het de tweede vakantieweek betreft aanvangend op de vrijdag in de eerste vakantieweek tot en met de zondag in de week daarop om 18:00 uur;
o Pasen: in de even jaren, van vrijdag 18:00 uur tot maandag 18:00 uur;
o Pinksteren: in de oneven jaren, van vrijdag 18:00 uur tot maandag 18:00 uur;
o Oud en Nieuw: in de even jaren;
o Verjaardag man: wanneer de verjaardag van de man valt in een weekend waarin de minderjarigen niet bij hem zijn, een extra weekend van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
o Vaderdag: wanneer Vaderdag valt in een weekend waarin de minderjarigen niet bij de man zijn, een extra weekend van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
o Sinterklaas: in de oneven jaren;
o Verjaardag minderjarigen: indien de minderjarigen bij de man verblijven.
Ten aanzien van de huwelijksgoederengemeenschap:
- -
Primair: vast te stellen en de vrouw te veroordelen tot het bedrag dat de vrouw aan de man moet betalen vanwege overbedeling dan wel verrekening, er vanuit gaande dat de man alle schulden, met uitzondering van de schuld bij de [bedrijf] ten name van de vrouw, voor zijn rekening neemt en de vrouw zal vrijwaren ter zake, naar de mening van de man primair € 30.494,15 en p.m. (50% saldo bankrekening vrouw) en subsidiair € 22.574,- en p.m. (50% saldo bankrekening vrouw);
- -
Subsidiair: wanneer het hof van oordeel is dat schulden niet kunnen worden verdeeld, het bedrag dat de man aan de vrouw wegens overbedeling moet betalen te bepalen op € 5.350,- ter zake de auto, waarop in mindering komt 50% van het saldo-bedrag van de bankrekening ten name van de vrouw en voorts te bepalen dat deze vordering niet opeisbaar is maar mag worden verrekend door de man met betalingen door hem op de schulden van partijen;
- -
te bepalen dat in de onderlinge verhouding voor rekening van ieder der partijen voor 50% komen de navolgende schulden voor de navolgende bedragen:
- -
schuld [bedrijf] ten name van de man € 48.803,85;
- -
schuld [bedrijf] ten name van de man € 1.340,72;
- -
schuld [naam 2] € 882,03;
- -
verkeersboete € 1.405,10;
- -
krediet [bank 1] € 6.911,03;
- -
schuld [bank 2] primair € 79.190,83, subsidiair € 63.360,50;
- -
schuld [bedrijf] ten name van de vrouw, nader te bepalen nadat door de vrouw bewijs is overgelegd van de hoogte van de schuld per peildatum;
- -
de vrouw te veroordelen:
- -
nadat door de man een bedrag van € 5.350,- althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, op de schulden is voldaan, binnen 5 dagen nadat de man de vrouw (periodiek) bewijs heeft overgelegd van de betalingen door hem op de huwelijkse schulden, aan de man 50% van het door de man betaalde bedrag te betalen;
nadat door de man een bedrag van primair € 83.576,80 en subsidiair € 75.696,60, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, op de schulden is voldaan, binnen 5 dagen nadat de man de vrouw bewijs heeft overgelegd van de betalingen door hem op de huwelijkse schulden, aan de man 100% van het door de man betaalde bedrag te betalen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking voor recht te verklaren en alle verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij nu het hof de bestreden beschikking (het hof begrijpt) gedeeltelijk te vernietigen zoals hierna verzocht, en opnieuw beschikkende:
Ten aanzien van de minderjarigen:
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man ten aanzien van de minderjarigen inhoudelijk behandelt, te bepalen dat de minderjarigen om het weekend van vrijdag 17:35 uur te [plaats 5] Centraal station tot en met zondag 17:30 te [woonplaats 2] Centraal Station bij de man verblijven, waarbij de vrouw de minderjarigen naar [plaats 5] brengt en de man de minderjarigen naar [woonplaats 2] terugbrengt,
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man ten aanzien van de minderjarigen inhoudelijk behandelt, te bepalen dat de minderjarigen in de vakanties en feestdagen als volgt bij partijen verblijven:
- -
Februari/krokusvakantie: bij de vrouw;
- -
Pasen 2017 bij de man en vervolgens in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
- -
Meivakantie: eerste helft bij de man en tweede helft bij de vrouw;
- -
Pinksteren 2017 bij de man en vervolgens in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
- -
Zomervakantie: week 2, 3 en 5 bij de man, week 1,4 en 6 bij de vrouw;
- -
Herfstvakantie: bij de vrouw;
- -
Kerstvakantie: eerste week in 2017 bij de vrouw, tweede week 2017 (oud en nieuw) bij de man, en vervolgens in de even jaren de eerste week bij de man, tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man;
- -
tevens te bepalen dat de overdracht tijdens de vakanties van een hele week of langer op zaterdag plaatsvindt, waarbij de overdracht locaties en tijden van de omgangsweekenden worden aangehouden;
- -
tevens te bepalen dat de omgangsweekenden in de vakanties vallen, maar dat de omgangweekenden wel worden doorgeteld, als zouden zij tijdens de vakantie plaatsvinden;
Ten aanzien van de huwelijksgoederengemeenschap:
- -
te verklaren voor recht dat de volgende activa en passiva tot de huwelijksgoederengemeenschap horen:
- -
[bedrijf] schuld vrouw;
- -
[bedrijf] schuld man;
- -
[merk] , kenteken [kenteken] , met een waarde van € 10.700,-;
- -
[bank 1] rekening courant krediet van de man met nummer [rekeningnummer 4] ;
- -
[bank 1] rekening met nummer [rekeningnummer 1] van de man nader te bepalen nadat door de man bewijs is overgelegd waaruit de hoogte van het saldo op de peildatum blijkt;
- -
[bank 2] rekening van de man met nummer [rekeningnummer 3] , waarvan het saldo op 21 september 2015 bedroeg: € 18.247,22;
- -
[bank 3] rekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer 2] , nader te bepalen door de vrouw;
- -
[bank 2] lening van de man;
- -
Geldleningsovereenkomst tussen de vader van de vrouw en de vrouw;
- -
Te bepalen dat de man de helft van de tot de huwelijksgoederengemeenschap horende activa aan de vrouw dient uit te betalen, te weten: € 9.123,72 (banksaldo man) plus € 5.350,- (auto),
te betalen binnen twee weken na de datum van de te wijzen beschikking in deze zaak, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 14.473,72, af te rekenen vanaf twee weken na de datum van de beschikking tot de dag der voldoening.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft de vrouw haar verzoek in incidenteel appel aangevuld, in die zin dat zij thans ook verzoekt vervangende toestemming te verlenen voor het per direct aanmelden van de minderjarige [minderjarige 2] op het [naam school 3] . Het betreft een incidenteel verzoek als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4. De man verzet zich daartegen.
In de zaak met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, met zaaknummer: 200.186.093/01:
5. In geschil is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) en de schoolkeuze voor de minderjarige [minderjarige 1] .
6. Voor het verzoek van de man verwijst het hof naar zijn beschikking van 21 september 2016. In deze tussenbeschikking is een deskundigenonderzoek gelast met benoeming tot deskundige van [deskundige] te [vestigingsplaats] .
7. De vrouw heeft haar verweer tot afwijzing van alle verzoeken van de man, bij brief van 17 mei 2017 aangevuld, in die zin dat zij nu ook (voorwaardelijk incidenteel) verzoekt:
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man omtrent de minderjarigen niet afwijst en inhoudelijk beoordeelt, te verklaren voor recht dan wel te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw in [woonplaats 2] hebben;
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man omtrent de minderjarigen niet afwijst en inhoudelijk beoordeelt, te verklaren voor recht dat de minderjarige [minderjarige 1] niet van school wisselt;
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man omtrent de minderjarigen niet afwijst en inhoudelijk beoordeelt, te bepalen dat de minderjarigen om het weekend van vrijdagmiddag na school tot en met zondagmiddag 15:00 uur bij de man verblijven, waarbij de man de minderjarigen op vrijdag na school in [woonplaats 2] ophaalt en de vrouw de minderjarigen op zondag op station [plaats 5] ophaalt;
- -
voor zover het hof de verzoeken van de man omtrent de minderjarigen niet afwijst en inhoudelijk beoordeelt, te bepalen dat de vakantie- en feestdagen als volgt tussen partijen worden verdeeld:
Februari/krokusvakantie: bij de vrouw;
Pasen 2017 bij de man, 2018 bij de vrouw enzovoorts;
Meivakantie: eerste helft bij de man en tweede helft bij de vrouw;
Pinksteren 2017 bij de man, 2018 bij de vrouw enzovoorts;
Zomervakantie: week 2, 3 en 5 bij de man, week 1,4 en 6 bij de vrouw;
Herfstvakantie: bij de vrouw;
Kerstvakantie: eerste week in 2017 (kerst) bij de vrouw, tweede week 2017 (oud en nieuw) bij de man, het daarop volgende jaar andersom enzovoorts;
tevens te bepalen dat de overdracht tijdens de vakanties van een hele week of langer op zaterdag om 15:00 uur plaatsvindt, waarbij de overdrachtlocaties van de omgangsweekenden worden aangehouden;
tevens te bepalen dat de omgangsweekenden in de vakantie niet plaatsvinden;
tevens te bepalen dat de omgangsweekenden worden doorgeteld, als zouden zij tijdens de vakantie hebben plaatsgevonden.
Ook in deze procedure heeft de vrouw bij brief van 12 juni 2017 haar incidentele verzoeken aangevuld, in die zin dat zij thans ook verzoekt een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv te treffen, inhoudende om vervangende toestemming te verlenen voor het per direct aanmelden van de minderjarige [minderjarige 2] op het [naam school 3] .
8. Het hof zal de beoordeling van de onderhavige zaken per onderwerp behandelen.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen
9. De man stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de vrouw met de minderjarigen moet verhuizen naar een woonplaats in de [regio] zodat partijen en co-ouderschapsregeling kunnen nastreven, dan wel – indien de vrouw dit niet voorstaat – dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem wordt bepaald. De man voert hiertoe aan dat de vrouw de in het kader van de procedure betreffende de verblijfplaats van de minderjarigen en de zorgregeling ten aanzien van de minderjarigen in Duitsland gemaakte afspraken niet dan wel onvoldoende nakomt en dat deze afspraken bovendien een tijdelijk karakter hadden.
10. De vrouw betwist hetgeen de man stelt en stelt zich op het standpunt dat de in het kader van de procedure betreffende de verblijfplaats van de minderjarigen en de zorgregeling ten aanzien van de minderjarigen in Duitsland gemaakte afspraken een definitief karakter hebben en dat zij zich ook aan die afspraken houdt.
11. Het hof overweegt als volgt. De feitelijke verblijfplaats van de minderjarigen was in [plaats 4] , Duitsland. In [plaats 4] speelde zich het gezinsleven af, de man was aldaar werkzaam als arts in opleiding voor traumachirurg.
12. Indien één van de gezaghebbende ouders de feitelijke verblijfplaats van de kinderen wenst te wijzigen (te verhuizen) dient dat de instemming te hebben van beide gezaghebbende ouders. Beide ouders hebben niet alleen het recht maar ook de plicht op basis van artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om hun kinderen te verzorgen en op te voeden. Het is van belang dat de kinderen een goede band kunnen opbouwen met beide ouders en dat de opbouw van een dergelijke band niet verstoord wordt door autonoom gedrag van een van de ouders. Indien één van de ouders om zijn of haar moverende redenen de verblijfplaats wenst te beëindigen dient hij of zij met de andere gezagsouder te overleggen. Bij gebrek aan overeenstemming dient hij of zij de hulp in te roepen van derden, bijvoorbeeld een mediator of de raad voor de kinderbescherming. En indien ook dan geen overeenstemming kan worden bereikt dient het geschil te worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter. In het onderhavige geval was dat de Duitse rechter. Het hof leidt uit de stukken van het geding af dat de vrouw geen overleg heeft gevoerd met de man met betrekking tot de wijziging van de feitelijke verblijfplaats van de minderjarigen en dat de vrouw eigenmachtig hun verblijfplaats heeft gewijzigd waarbij zij het belang van de minderjarigen en dat van de man heeft geschonden. Het feit dat er tussen haar en de man een ernstige conflictsituatie was, rechtvaardigt nog niet dat zij met betrekking tot de minderjarigen eenzijdig maatregelen kan nemen, nu uit niets is gebleken dat er enige onveilige situatie is geweest voor de minderjarigen met betrekking tot de man. De afspraken die partijen ten overstaan van de Duitse rechter hebben gemaakt beschouwt het hof als afspraken met een tijdelijk karakter, gemaakt in het kader van de kinderontvoering. Het hof is derhalve van oordeel dat in het kader van de beslissing met betrekking tot de feitelijke verblijfplaats niet teruggevallen kan worden op deze afspraken die partijen hebben gemaakt met betrekking tot minderjarigen.
13. Inmiddels is sprake van een langlopend conflict tussen partijen waarbij beide ouders elkaar over en weer diskwalificeren in hun ouderschap, hetgeen naar het oordeel van het hof niet in het belang is van de minderjarigen aangezien zij een onbelaste band moeten kunnen opbouwen met beide ouders, waarbij de minderjarigen niet klem en verloren mogen geraken tussen beide ouders. Het is de taak en de plicht van beide ouders om een zodanige situatie te scheppen dat de minderjarigen zich vrij voelen bij beide ouders.
14. Inmiddels is er een deskundigenbericht uitgebracht in het kader van forensische mediation met betrekking tot feitelijke verblijfplaats van de minderjarigen alsmede de omgang tussen de man en de minderjarigen. De deskundige is in haar conclusie tot het navolgende oordeel gekomen:
dat de feitelijke verblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw moet zijn omdat dit in het belang is van de minderjarigen;
dat de kinderen 70% van hun vakanties bij de man kunnen verblijven;
dat de man de kinderen op vrijdagmiddag ophaalt van school en dat de vrouw de kinderen op zondag ophaalt van station [plaats 5] waar de man om 15:00 uur aanwezig zal zijn met de kinderen;
dat een regievoorziening in de vorm van een gezinsvoogd of bijzondere curator aan te bevelen is.
15. Gezien het feit dat de minderjarigen inmiddels twee jaar in [woonplaats 2] woonachtig zijn en aldaar een leefomgeving hebben gekregen is het hof van oordeel dat, nu er sprake is van een fait accompli, en wel in die zin dat de minderjarigen gewend zijn aan de leefsituatie in [woonplaats 2] , het in het belang van de minderjarigen is dat hun leefomgeving niet weer wordt verplaatst naar [plaats 4] in Duitsland. Het hof acht het van belang dat er rust komt voor de minderjarigen. Zelfs al zouden de minderjarigen niet reeds geworteld zijn in [woonplaats 2] , dan nog ligt een wijziging van de feitelijke verblijfplaats naar Duitsland niet in de rede, aangezien de functie van de man als arts in opleiding voor traumachirurg met zich brengt dat het voor hem ingewikkeld is om zijn werkzaamheden zodanig in te richten dat hij de dagelijkse zorgtaken ook te allen tijde kan verrichten, zelfs als hij daarvoor ook hulp van derden kan inschakelen.
Zorgregeling
16. Het hof ziet, mede gelet op het feit dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, aanleiding om een ruime zorgregeling te bepalen. Het hof acht, gelet op alle feiten en omstandigheden, het belang van de minderjarigen het meest gediend bij een zorgregeling waarbij zij eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 16:00 uur tot zondagmiddag 16:00 uur bij de man zijn, in die zin dat de vrouw hen op vrijdagmiddag naar het station in [plaats 5] brengt alwaar de man hen om 16:00 uur ophaalt en de man de minderjarigen op zondag terugbrengt naar het station in [plaats 5] , alwaar zij om 16:00 uur door de vrouw worden opgehaald. Omdat de minderjarigen alsdan slechts eenmaal per veertien dagen een weekend bij de man zijn acht het hof het – voor het in stand houden van de band tussen de man en de minderjarigen – in het belang van de minderjarigen dat zij een groter deel van de schoolvakanties bij hem doorbrengen dan de helft daarvan. Het hof daarom de volgende regeling ter zake de vakanties en de feestdagen vaststellen. De minderjarigen zijn bij de man:
o Februari-vakantie: de hele vakantie, van vrijdagmiddag 16:00 uur tot de zondag de week daarop om 16:00 uur;
o Meivakantie: de gehele meivakantie, indien de meivakantie veertien dagen duurt, de helft daarvan;
o Zomervakantie: gedurende drie weken aansluitend, in onderling overleg waarbij partijen aan het begin van het jaar ieder een voorstel doen aan de ander;
o Herfstvakantie: de hele vakantie, van vrijdagmiddag 16:00 uur tot de zondag de week daarop om 16:00 uur;
o Kerstvakantie: gedurende tenminste 8 dagen, wanneer het de eerste week betreft aanvangend op de vrijdag dat de schoolvakantie begint om 16:00 uur tot en met de zaterdag de week daarop om 16:00 uur en wanneer het de tweede vakantieweek betreft aanvangend op de zaterdag in de eerste vakantieweek tot en met de zondag in de week daarop om 16:00 uur;
o Pasen en Pinksteren bij de man indien zij dat weekend volgens de reguliere zorgregeling bij de man verblijven; dit geldt eveneens voor de verjaardag van de man, de minderjarigen, Vaderdag en Sinterklaas.
Schoolkeuze minderjarigen
17. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw zonder toestemming van de man daartoe de minderjarige [minderjarige 1] heeft ingeschreven op [naam school 3] . Gezien het feit dat [minderjarige 1] feitelijk al les krijgt op deze school, zij het goed doet op deze school en het er naar haar zin lijkt te hebben acht het hof het niet in het belang van [minderjarige 1] dat nu een andere school voor haar wordt gezocht. Wel acht het hof het van belang dat de vrouw over belangrijke beslissingen met betrekking tot de schoolkeuzes en beslissingen aangaande medische zaken overleg voert met de man en niet telkenmale zelfstandig beslist. Het is dan ook in het belang van de ouders en de minderjarigen dat de ouders de communicatie gaan verbeteren.
18. De vrouw heeft als incidenteel verzoek in de zin van artikel 223 Rv verzocht dat ook de minderjarige [minderjarige 2] naar [naam school 3] gaat. Gezien het feit dat [minderjarige 1] al op deze school les krijgt en er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat er sprake is van slecht onderwijs acht het hof het pragmatisch dat ook [minderjarige 2] op deze school wordt ingeschreven. Nu ter zitting duidelijk is geworden dat [minderjarige 2] al was aangemeld en er een plekje voor hem op de school wordt vrijgehouden, is er geen aanleiding daarop eerder te beslissen en heeft het hof het verzoek meegenomen in de bodemprocedure. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen de minderjarige [minderjarige 2] aan te melden op [naam school 3] , toewijzen.
19. Gelet op al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepalen. Met betrekking tot de zorgregeling zal het hof beslissen zoals overwogen in overweging 16. Met betrekking tot de schoolkeuze van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal het hof beslissen dat zij kunnen worden ingeschreven op [naam school 3] .
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat tussen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op 6 mei 2015 niet is afgesproken dat de moeder in de grensregio, dan wel [regio] woonachtig zou moeten zijn, zodat ook naar het oordeel van het hof geen grond bestaat voor verhuizing van de moeder met de minderjarigen naar de grensregio, dan wel [regio] .
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
20. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat zij ieder de eigen bankrekeningen houden en dat de saldi per de peildatum 21 september 2015 bij helfte worden verdeeld, zodat de vrouw een vordering uit overbedeling op de man heeft van € 9.000,-. Ter zitting is globaal ingeschat door de rechter dat de vrouw circa € 9.000,- van de man te vorderen zou hebben. Er is geen exacte berekening gemaakt omdat de vrouw geen bewijs had geleverd van de hoogte van het saldo op de peildatum van de bankrekening op haar naam bij de [bank 3] . Uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat het saldo per 1 september 2015 € 166,06 bedroeg en per 30 september 2015 € 562,57. Voorts blijkt dat totaal is afgeschreven € 2.693,99 en totaal is bijgeschreven € 3.057,50. De man is van mening dat, wanneer een (deel van) de bijschrijvingen heeft plaatsgevonden voor de peildatum, hij gerechtigd is tot 50% daarvan. Indien de vrouw nalatig blijft ten aanzien van het alsnog in het geding brengen van alle pagina’s van het betreffende bankafschrift, stelt de man zich op het standpunt dat het saldo per 30 september 2015 van € 562,57 moet worden verhoogd met een bedrag van € 2.295,50, zijnde het verschil van de totale bijschrijvingen en de storting van de alimentatie op 1 september 2015.
Voorts stelt de man dat hij bij de [bank 2] weliswaar een rekening met een positief saldo van € 18.247,22 had, maar dat hij daartegenover een schuld heeft bij diezelfde bank die veel hoger is. Voor de bank vormt dit een geheel zodat de bank, voordat zij tot uitkering van een positief saldo overgaat, eerst hetgeen zij uit hoofde van een negatief saldo dan wel een schuld van de betreffende rekeninghouder te vorderen heeft, daarmee verrekent. Per saldo resteert er dan ook een schuld aan de bank. De vrouw heeft dan ook geen recht op het saldo bij de [bank 2] per de peildatum.
21. De man stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen, nu een schuld geen goed is, en dat het niet mogelijk is door verdelingshandelingen wijzigingen aan te brengen in de in artikel 1:102 BW neergelegde aansprakelijkheid van partijen jegens schuldeisers. De man voert daartoe aan dat vast staat dat zowel de schuld bij de [bank 2] als het krediet bij de [bank 1] -bank alleen op naam van de man staat. De vrouw is geen contractspartij en uit dien hoofde dan ook niet hoofdelijk aansprakelijk. Het merendeel van de schulden is niet aan te duiden als aangegaan voor de gewone gang van de huishouding zodat ook daarvoor de vrouw niet hoofdelijk aansprakelijk is. Deze schulden kunnen dan ook slechts bij de vrouw worden uitgewonnen tot hetgeen zij uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Vastgesteld kan worden dat de vrouw uit hoofde van de verdeling niets heeft verkregen, behalve een vordering op de man ter zake de waarde van de auto.
22. Ook stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven over de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% aansprakelijk zijn voor de schulden bij de [naam 1] vanwege een verkeersboete van € 1.405,10 en de schuld ter zake de [naam 2] van € 882,03, en evenmin naar voren heeft gebracht welke bedragen als uitgangspunt gelden voor de schulden waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat zij ieder daarin voor de helft aansprakelijk zijn.
23. De vrouw betwist – bij gebrek aan wetenschap – de door de man omschreven handelswijze van de bank. De vrouw stelt – voor zover daadwerkelijk enige verrekening met de lening bij de [bank 2] zou hebben plaatsgevonden – dat geldt dat het banksaldo niet ten goede is gekomen aan de gemeenschap, noch heeft de man de schuld bij de [bank 2] afgelost. Reden waarom de vrouw een vordering op de man heeft ter hoogte van € 9.123,72 in plaats van € 9.000,-
24. De vrouw betwist de stelling van de man dat zij niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden. Nu partijen naar Nederlands recht gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen is de vrouw van rechtswege hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden, inclusief voorhuwelijkse schulden, met uitzondering van verknochte schulden. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het haar niet mogelijk is de externe aansprakelijkheid te wijzigen.
25. Het hof begrijpt (randnummer 81 en 82 van het verweerschrift van de vrouw) dat op dit moment niet is vast te stellen of de man meer dan 50% van een gemeenschapsschuld heeft betaald. Niet bekend is met welke bedragen de man de schulden aflost zodat ook niet kan worden vastgesteld wanneer de schuld is afgelost.
26. De vrouw verzoekt in incidenteel appel om een concrete bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap om toekomstige geschillen tussen partijen te voorkomen.
27. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren volgens de vrouw:
- -
De schuld bij [bedrijf] van de vrouw;
- -
De schuld bij [bedrijf] van de man;
- -
[merk] , kenteken [kenteken] ;
- -
De bankrekening van de man bij [bedrijf] met nummer [rekeningnummer 4] waarvan het saldo op de peildatum bedroeg € 6.911,03 debet;
- -
De bankrekening van de man bij [bedrijf] met nummer [rekeningnummer 1] , waarvan het saldo nader te bepalen is. De man stelt in zijn “akte in het geding brengen webformulier verdelen en verrekenen en aanvullende producties” in eerste aanleg dat deze bankrekening aan [minderjarige 1] toekomt. De vrouw is het hier niet mee eens, tenzij de rekening wordt omgezet in een gezamenlijke rekening van partijen voor beide kinderen. Ook valt deze rekening binnen de gemeenschap en de man dient op de peildatum de waarde van de rekening bekend te maken;
- -
De bankrekening van de man bij de [bank 2] met nummer [rekeningnummer 3] , waarvan het saldo op de peildatum € 18.247,22 bedroeg;
- -
De bankrekening van de vrouw bij de [bank 3] met nummer [rekeningnummer 2] , waarvan het saldo op de peildatum is opgevraagd bij de bank;
- -
De lening van de man bij de [bank 2] , waarvan de omvang nog nader bepaald dient te worden nadat door de man bewijs van de hoogte van de schuld op de peildatum is overgelegd;
- -
De geldleningsovereenkomst tussen de vader van de vrouw en de vrouw ter hoogte van € 3.000,-.
28. De schuld bij de [naam 1] vanwege een verkeersboete van € 1.405,10 en de schuld ter zake de [naam 2] van € 882,03, vallen volgens de vrouw buiten de gemeenschap. De schuld bij de [naam 1] is inmiddels afgelost en daarnaast geldt volgens de vrouw dat die schuld verknocht is omdat de man de boete moest betalen vanwege het rijden onder invloed van alcohol. Subsidiair verzoekt de vrouw op grond van redelijkheid en billijkheid te bepalen dat voor deze schuld, hoewel deze binnen de gemeenschap valt, gezien het verwijtbare en persoonlijke karakter ervan, de man uitsluitend (intern) aansprakelijk is.
De door de man genoemde schuld ter zake de kinderopvangkosten was al ten tijde van de zitting in de procedure in eerste aanleg afgelost. Dit werd niet door de man betwist.
29. De man heeft ter zitting de omvang van de schuld bij de [bedrijf] van de vrouw erkend, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat nu nog niet gesteld kan worden dat zij deze schuld volledig zal moeten gaan terugbetalen nu zij nog binnen de geldende termijn van tien jaren kan afstuderen waardoor een deel van de schuld wordt omgezet in een gift. Ten aanzien van de bankrekening van de man bij de [bedrijf] met nummer [rekeningnummer 1] merkt de man op dat het saldo op deze rekening bestemd is voor de minderjarige [minderjarige 1] , hetgeen de vrouw bekend is. De rekening staat inmiddels op naam van [minderjarige 1] , zodat het saldo op deze rekening buiten de verdeling dient te blijven. Voorts betwist de man de geldlening van de vrouw bij haar vader. Daarnaast merkt hij op dat nergens uit blijkt waaraan de vrouw het door haar gestelde geleende geldbedrag heeft besteed. De man betwist dat de schulden ter zake de [naam 2] en bij de [naam 1] buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Deze schulden bestonden op de peildatum. Dat deze schulden inmiddels zijn afgelost, is niet relevant.
30. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op grond van artikel 3:185 BW de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
Partijen zijn het erover eens dat voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap als peildatum 21 september 2015, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, heeft te gelden. Tussen partijen bestaan de navolgende geschilpunten met betrekking tot de verdeling.
Banksaldi
31. Naar het oordeel van het hof behoort het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van de minderjarige [minderjarige 1] , zoals ter zitting besproken, niet tot de huwelijksgoederengemeenschap en dit kan dan ook niet in de verdeling kan worden betrokken. Met betrekking tot gelden die tot het vermogen van de kinderen behoren, kunnen deze gelden niet in de wettelijke gemeenschap van goederen van partijen vallen. De gelden die behoren tot het vermogen van de kinderen kunnen dan ook niet in de verdeling worden betrokken. Dat de ouders het beheer hebben over het vermogen van hun kinderen en dat gezamenlijk moeten beheren is een andere rechtsvraag.
32. Ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen ten name van ieder van partijen overweegt het hof als volgt. De peildatum voor de hoogte van de saldi op de betreffende bankrekeningen is 21 september 2015, aangezien op die datum de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden en op die datum een gestolde gemeenschap is ontstaan waarbij vastgesteld dient te worden welke activa er zijn en welke passiva verhaalbaar zijn op de huwelijksgoederengemeenschap.
33. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat het saldo op de bankrekening van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer 2] op de peildatum € 398,66 bedroeg.
34. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het saldo op de bankrekening van de man bij de [bank 2] met rekeningnummer [rekeningnummer 3] op de peildatum € 18.247,22 bedroeg. Een banksaldo is een vordering op de bank en mitsdien een goed dat in de verdeling kan worden betrokken. Partijen zijn gelijk gerechtigd in dit saldo.
35. De stelling van de man dat de vrouw nog een bankrekening zou hebben op haar eigen naam bij de [bank 2] is, na gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet aangetoond, zodat het hof die stelling passeert. Dit geldt eveneens voor de stelling van de man dat de vrouw naast haar rekening bij de [bank 3] andere bankrekeningen zou hebben.
Schulden
36. Het hof overweegt ten aanzien van de schulden als volgt. Ten aanzien van schulden dient een onderscheid te worden gemaakt tussen aansprakelijkheid, draagplicht en verhaal. Aansprakelijk is diegene die de schuld is aangegaan. Door de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap ontstaat op basis van artikel 1:102 BW een wettelijke aansprakelijkheid voor de echtgenoot die de schuld niet is aangegaan. De hoofdregel is dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de gemeenschapsschulden. Tussen partijen is in debat of een tweetal schulden in de verdeling moeten worden betrokken of niet, te weten: a) de schuld aan de [naam 1] van € 1.405,10 en b) de schuld aan de [naam 2] van € 882,03. Of een schuld verknocht is hangt af van de aard van de schuld naar maatschappelijke normen bezien. Het hof verwijst naar de Hoge Raad 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1749). Het hof is van oordeel dat de verkeersboete niet aangemerkt kan worden als een verknochte schuld naar maatschappelijke normen bezien. In casu is dan ook sprake van een gemeenschapsschuld die door beide partijen moet worden gedragen. De schuld met betrekking tot de [naam 2] bestond op het moment van de ontbinding en ook deze schuld is een gemeenschapsschuld en dient in de verdeling te worden betrokken. Het enkele feit dat de schuld inmiddels door de man is voldaan, doet daaraan niet af. Ook is er voor het hof geen aanleiding om met betrekking tot de draagplicht van de schulden af te wijken van de regel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn aangezien de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden rechtens niet relevant zijn. Nu deze beide schulden inmiddels volledig door de man zijn voldaan, dient de vrouw de helft van deze schulden aan de man te betalen.
37. Ter zitting is gebleken dat partijen het eens zijn met betrekking tot de hoogte van de schuld van de vrouw bij de [bedrijf] , namelijk € 46.340,48 op de peildatum. Het hof heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat partijen het erover eens zijn dat ieder zijn eigen schuld bij de [bedrijf] zal voldoen. Partijen wijken derhalve af van de draagplicht bij helfte.
38. De man betwist het bestaan van de schuld van de vrouw aan haar vader van € 3.000,-. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat er een schuld is van de vrouw aan haar vader. Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze schuld nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door aan te tonen dat zij gelden van haar vader heeft ontvangen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het hof zal dan ook het verzoek van de vrouw dienaangaande afwijzen.
39. Ten aanzien van de schuld bij [bedrijf] , de [bank 2] en het krediet bij de [bank 1] heeft eveneens te gelden dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn en dat het hof geen aanleiding ziet hiervan af te wijken.
40. Het hof overweegt als volgt. Uit de feiten volgt dat de man als arts in opleiding een redelijk inkomen heeft en het in de lijn der verwachting ligt dat hij feitelijk de gemeenschapsschulden integraal zal voldoen. De vrouw heeft haar opleiding rechten niet afgerond en ze heeft sinds kort een parttime baan met een beperkt inkomen. Het hof verwacht niet dat de vrouw enige draagkracht heeft om op korte termijn enige bijdrage te leveren in de aflossing van de schulden. Beide partijen hebben er een groot belang bij dat de schulden daadwerkelijk worden afgelost. De schulden betreffen een veelvoud van de waarde van de activa die tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap hebben behoord. Indien de man meer dan 50% van de gemeenschapsschulden heeft afgelost, ontstaat van rechtswege een regresvordering op de vrouw voor hetgeen hij méér heeft betaald dan 50% van de gemeenschapsschulden. Gezien de omvang van de schulden zal er geruime tijd mee gemoeid zijn alvorens de man meer dan 50% zal hebben betaald. Daarbij dienen beide partijen zich ervan bewust te zijn dat over de schulden ook rente verschuldigd zal zijn. Nu de rente betrekking heeft op schulden waarvoor beide partijen gelijkelijk draagplichtig zijn, heeft ook voor de rente te gelden dat deze rente door beide partijen dient te worden gedragen. De rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het betreffende geval. Indien de man thans met de vrouw moet komen tot afrekening van de waarde van de activa, zal zulks betekenen dat de man in financieel opzicht nog verder in het financiële moeras wordt getrokken, hetgeen niet in het belang is van de man, noch in het belang van de vrouw, noch in het belang van de minderjarigen eens te meer nu de man kinderalimentatie voldoet. Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment van de man geen betaling kan vorderen met betrekking tot overbedeling van de activa. Het hof is van oordeel dat de man de overbedeling met betrekking tot de activa, zijnde een bedrag van € ((1/2 x € 18.247,22) + € 5.350,- -/- (1/2 x € 398,66) = ) € 14.274,28 kan verrekenen met de door de man verrichte aflossingen op de schulden ter grootte van ( [bedrijf] € 1.340,72, [bank 2] € 63.360,50 nog te vermeerderen met rente, krediet [bank 1] € 6.911,03, [naam 1] € 1.405,10, [naam 2] € 882,03 = ) ten minste € 73.899,38. Voor zover de aflossingen de overbedeling uit hoofde van de activa overtreffen blijft de vrouw voor de helft van de schulden in de interne verhouding draagplichtig.
41. Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking met betrekking tot de verdeling gedeeltelijk vernietigen, voor zover de man aan de vrouw een bedrag moet voldoen van € 14.350,- en bepalen dat de man voor zover hij bij de toedeling van de activa is overbedeeld dit bedrag kan verrekenen met de schulden die hij voor de vrouw betaalt, zover het haar aandeel in de schuld betreft. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
42. Aangezien tussen partijen voor het overige in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen geschilpunten (meer) bestaan, behoeft hetgeen voor het overige in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap over en weer naar voren is gebracht geen bespreking meer.
43. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 november 2015 en de beschikking van 30 augustus 2016 voor zover daarbij beslissingen zijn genomen over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de schoolkeuze voor de minderjarigen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ter zake de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen:
bepaalt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw;
ter zake de schoolkeuze voor de minderjarigen:
bepaalt dat de vrouw de minderjarige kinderen kan inschrijven op de [naam school 3] ;
ter zake de zorgregeling:
wijzigt de beslissing van het Ambtsgericht [woonplaats 1] van 6 mei 2015 waarbij een regeling is getroffen ter zake de zorgregeling, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 16:00 uur tot zondagmiddag 16:00 uur bij de man zijn, in die zin dat de vrouw hen op vrijdagmiddag naar station in [plaats 5] brengt alwaar de man hen om 16:00 uur ophaalt en de man de minderjarigen op zondag terugbrengt naar het station in [plaats 5] , alwaar zij om 16:00 uur door de vrouw worden opgehaald;
ter zake de vakantieregeling:
bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
o Februari-vakantie: de hele vakantie, van vrijdagmiddag 16:00 uur tot de zondag de week daarop om 16:00 uur;
o Meivakantie: de gehele meivakantie, indien de meivakantie veertien dagen duurt, de helft daarvan;
o Zomervakantie: gedurende drie weken aansluitend, in onderling overleg waarbij partijen aan het begin van het jaar ieder een voorstel doen aan de ander;
o Herfstvakantie: de hele vakantie, van vrijdagmiddag 16:00 uur tot de zondag de week daarop om 16:00 uur;
o Kerstvakantie: gedurende tenminste 8 dagen, wanneer het de eerste week betreft aanvangend op de vrijdag dat de schoolvakantie begint om 16:00 uur tot en met de zaterdag de week daarop om 16:00 uur en wanneer het de tweede vakantieweek betreft aanvangend op de zaterdag in de eerste vakantieweek tot en met de zondag in de week daarop om 16:00 uur;
o Pasen en Pinksteren bij de man indien zij dat weekend volgens de reguliere zorgregeling bij de man verblijven; dit geldt eveneens voor de verjaardag van de man, de minderjarigen, Vaderdag en Sinterklaas;
ter zake de verdeling:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2016 voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 14.350,- dient te betalen in het kader van de verdeling, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man een bedrag van 14.274,28kan verrekenen met de schulden die hij voor de vrouw betaalt, zover het haar aandeel in de schuld betreft;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2016 voor het overige ten aanzien van de verdeling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.N. Labohm en mr. R.M. Troost, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2017.