ABRvS, 04-02-2015, nr. 201401144/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:265
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-02-2015
- Zaaknummer
201401144/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:265, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2015/53 met annotatie van B.M.J. van der Meulen
JIN 2015/118 met annotatie van B.M.J. van der Meulen
Uitspraak 04‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij ongedateerde brief met kenmerk 2013007925 is namens de korpschef aan [appellant sub 2] medegedeeld dat hij niet aan zijn verzoek om met toepassing van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) gegevens te verstrekken mag voldoen.
201401144/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de korpschef van politie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Loppersum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 december 2013 in zaak nr. 13/731 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de korpschef.
Procesverloop
Bij ongedateerde brief met kenmerk 2013007925 is namens de korpschef aan [appellant sub 2] medegedeeld dat hij niet aan zijn verzoek om met toepassing van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) gegevens te verstrekken mag voldoen.
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de korpschef het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2013 vernietigd en het beroep tegen de ongedateerde brief met kenmerk 2013007925 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de korpschef en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2014, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A. Boukema en mr. W. Andelbeek, werkzaam bij de politie, en [appellant sub 2] zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder politiegegeven verstaan: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder g, wordt onder betrokkene verstaan: degene op wie een politiegegeven betrekking heeft.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder m, voor zover thans van belang, wordt onder persoonsgegevens verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp).
Ingevolge artikel 25, eerste lid, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een verzoek, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens kunnen politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de Wpg, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan benadeelden van strafbare feiten, waaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling ter zake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen.
2. Naar aanleiding van een bij meldpunt 144 ingekomen melding is door een opsporingsambtenaar van de dierenpolitie op 21 december 2012 onderzoek gedaan bij [appellant sub 2] met betrekking tot de verzorging van zijn huisdieren. De opsporingsambtenaar heeft hiervan een mutatierapport opgemaakt.
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant sub 2] de korpschef verzocht om verstrekking op grond van de Wpg van de identificerende gegevens van degene(n) die de melding bij meldpunt 144 heeft gedaan.
In hoger beroep is niet in geschil dat [appellant sub 2] op 5 juni 2013 voormelde ongedateerde brief heeft ontvangen, waarin namens de korpschef, voor zover thans van belang, wordt medegedeeld dat de Wpg een gesloten verstrekkingenregime kent. De gegevens waar [appellant sub 2] om heeft verzocht worden daarin niet genoemd, zodat hij aan zijn verzoek niet mag voldoen.
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de korpschef het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ongedateerde brief niet kan worden aangemerkt als besluit. Daaraan heeft de korpschef een advies van de bezwarenadviescommissie politie Noord-Nederland van 11 juni 2013 ten grondslag gelegd. In dat advies wordt uiteengezet dat de door [appellant sub 2] verzochte identificerende gegevens van degene die de 144-melding heeft gemaakt, geen gegevens zijn die betrekking hebben op [appellant sub 2]. Deze gegevens kunnen daarom niet worden aangemerkt als hem betreffende politiegegevens in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wpg en kunnen derhalve niet met toepassing van die bepaling worden verstrekt. Nu geen sprake is van een verzoek tot kennisneming van politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg, kan de ongedateerde brief niet worden gekwalificeerd als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door de aanvrager gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, in beginsel kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. De mededeling van de korpschef dat hij de verzochte gegevens niet mag verstrekken houdt een beoordeling in van de door [appellant sub 2] veronderstelde reikwijdte van de bevoegdheid van de korpschef op grond van de Wpg. Deze mededeling is daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, gelezen in samenhang met de bij deze wet horende bijlage 1 'Regeling rechtstreeks beroep' staat tegen besluiten op grond van artikel 25 en 28 van de Wpg rechtstreeks beroep open. Het beroep tegen het besluit van 1 juli 2013 is daarom gegrond, nu de korpschef ten onrechte op het bezwaar heeft beslist.
Het rechtstreeks beroep tegen de ongedateerde brief is volgens de rechtbank evenwel ongegrond, nu de gegevens die betrekking hebben op de identiteit van de melder, politiegegevens zijn die betrekking hebben op iemand anders dan [appellant sub 2]. Omdat de verzochte gegevens niet kunnen worden aangemerkt als hem betreffende politiegegevens, vallen deze gegevens niet onder het bereik van artikel 25 van de Wpg en heeft de korpschef het verzoek van [appellant sub 2] terecht afgewezen.
4. In hoger beroep voert de korpschef aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ongedateerde brief kan worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen beroep openstaat. Daartoe voert de korpschef aan dat het verzoek van [appellant sub 2] van 2 januari 2013 niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om politiegegevens verstrekt te krijgen waarop de bepalingen van paragraaf 3 van de Wpg, betreffende de verstrekking van politiegegevens aan anderen dan politie en Koninklijke marechaussee, van toepassing zijn. De door [appellant sub 2] verzochte gegevens zijn immers geen hem betreffende politiegegevens en vallen derhalve niet onder het bereik van artikel 25 van de Wpg, betreffende de verstrekking van politiegegevens aan de betrokkene. Voorts voert de korpschef aan dat de ongedateerde brief niets anders is dan een mededeling omtrent de onbevoegdheid van de politie om de gevraagde gegevens te verstrekken en derhalve niet kan worden aangemerkt als besluit als bedoeld in de Awb. Daartoe voert de korpschef aan dat uit de memorie van toelichting volgt dat met de Wpg niet is beoogd een recht toe te kennen op het ontvangen van politiegegevens die anderen dan de betrokkenen zelf betreffen. Volgens de korpschef kunnen ingevolge de Wpg alleen de betrokkenen die een beroep doen op hun in paragraaf 4 van de Wpg toegekende rechten, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb. Daarbij wijst de korpschef op het bijzondere karakter van politiegegevens en op de geheimhoudingsbepaling van artikel 7 van de Wpg. Verder voert de korpschef aan dat in artikel 29 van de Wpg slechts besluiten op een verzoek als bedoeld in artikelen 25 en 28 van de Wpg zijn aangemerkt als besluit als bedoeld in de Awb. Ook in de memorie van toelichting staat vermeld dat de Awb alleen van toepassing is ten aanzien van beslissingen die de rechten van betrokkenen betreffen. Voorts voert de korpschef aan dat de ongedateerde brief geen rechtshandeling behelst, omdat de inhoud ervan niet gericht is op rechtsgevolg en derhalve niet als besluit als bedoeld in de Awb kan worden aangemerkt. Voor zover de ongedateerde brief wel als besluit als bedoeld in de Awb moet worden aangemerkt, is deze volgens de korpschef niet appellabel, gelet op het uitputtende karakter van artikel 29 van de Wpg.
4.1. De mededeling namens de korpschef in de ongedateerde brief behelst een beoordeling van de door [appellant sub 2] veronderstelde reikwijdte van de bevoegdheid op grond van de Wpg. Deze mededeling is een reactie op een kennelijk op artikel 25 van de Wpg gebaseerd verzoek en derhalve een besluit als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wpg, tenzij evident geen beroep op deze bepaling en de daarin neergelegde bevoegdheid kon worden gedaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011 in zaak 201007835/1/H3). Die laatste uitzondering doet zich hier niet voor, nu het verzoek van [appellant sub 2] betrekking had op een hem betreffende mutatie. Gelet hierop is de mededeling namens de korpschef in de ongedateerde brief een besluit als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wpg. De rechtbank heeft derhalve terecht de ongedateerde brief aangemerkt als een besluit waartegen beroep openstaat.
4.2. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gevraagde gegevens niet vallen onder het bereik van artikel 25 van de Wpg omdat deze gegevens betrekking hebben op anderen. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 25 van de Wpg niet spreekt over persoonsgegevens, maar politiegegevens. Gelet op de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg gegeven definitie van politiegegevens moet de gehele mutatie worden gezien als hem betreffende politiegegevens in de zin van artikel 25 van de Wpg. Volgens [appellant sub 2] impliceert de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg genoemde uitzonderingsgrond dat een verstrekking als bedoeld in artikel 25 van de Wpg ook kan inhouden dat persoonsgegevens die op derden betrekking hebben worden verstrekt. Hij heeft een legitiem doel bij zijn verzoek tot kennisneming van de gegevens van de melder, nu hij die melder aansprakelijk wil stellen wegens het melden van een strafbaar feit wetende dat dit feit niet juist is, aldus [appellant sub 2]. De melder heeft dan het risico te aanvaarden daarop in rechte te worden aangesproken. Door de weigering van de korpschef is het voor [appellant sub 2] niet mogelijk om de melder op zijn onrechtmatig handelen aan te spreken en wordt hem feitelijk de toegang tot de rechter onthouden, zodat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het merkwaardig is dat bij een terechte melding de gegevens van de melder uiteindelijk bij de betrokkene kunnen komen, terwijl dat bij een onterechte melding niet mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat zijn beroep tegen de ongedateerde brief ongegrond is.
5.1. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201107561/1/A3, bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor de beoordeling of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt, is onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200910242/1/H3), dient daarbij te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor die persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling mogen alle middelen worden betrokken waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50). Voor ieder gegeven in een mutatie dient een dergelijke beoordeling te worden gemaakt.
5.2. De door [appellant sub 2] verzochte gegevens betreffen, naar niet in geschil is, mede de identificerende gegevens van de melder en zijn derhalve gegevens betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. Nu deze gegevens in het kader van de uitoefening van de politietaak worden verwerkt, moeten ze worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. Deze gegevens hebben evenwel geen betrekking op [appellant sub 2]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 5 september 2012), kunnen deze gegevens daarom niet worden aangemerkt als hem betreffende politiegegevens in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wpg. Dat de gegevens zijn verwerkt in een mutatie die [appellant sub 2] betreft, maakt dit niet anders. De gegevens vallen niet onder het bereik van dat artikel en kunnen derhalve niet met toepassing van die bepaling aan [appellant sub 2] worden verstrekt. Nu de betrokken gegevens evenmin op grond van enige andere bepaling van de Wpg aan [appellant sub 2] kunnen worden verstrekt, heeft de korpsbeheerder terecht geweigerd die gegevens aan [appellant sub 2] te verstrekken. Aan artikel 27, eerste lid, van de Wpg kan niet de door [appellant sub 2] gewenste uitleg worden gegeven, nu dat artikel gronden geeft voor het onthouden van kennisneming van hem betreffende politiegegevens.
5.3. Nu de ongedateerde brief een besluit is, heeft [appellant sub 2] toegang tot de bestuursrechter en kan hij zijn geschil over de reikwijdte van het in artikel 25 van de Wpg neergelegde verstrekkingenregime derhalve ter beslissing aan die rechter voorleggen. Het bepaalde in de artikelen 6 en 13 van het EVRM kan er evenwel niet toe leiden dat [appellant sub 2] in deze bestuursrechtelijke procedure kan afdwingen dat de door hem gevraagde gegevens worden verstrekt voor zover dat in strijd is met het in die procedure toe te passen wettelijk kader. De toegang tot de strafrechter dan wel civiele rechter om - zoals [appellant sub 2] stelt - de melder op zijn onrechtmatige handelen aan te spreken, noch de in die procedure toepasselijke regels inzake de bewijsvoering, staan in deze procedure ter beoordeling. Het beroep van [appellant sub 2] op de artikelen 6 en 13 van het EVRM voor zover het hem gaat om de toegang tot de strafrechter dan wel civiele rechter kan in deze procedure niet aan de orde komen.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dat Handvest slechts gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
In artikel 25 van de Wpg is uitvoering gegeven aan artikel 17 van het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008 L 350). De ongedateerde brief valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Artikel 47 van het Handvest heeft wat betreft het onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6 en 13 van het EVRM, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat [appellant sub 2] de toegang tot de rechter wordt onthouden.
Gezien het voorgaande leidt ook het betoog van [appellant sub 2] over het onderscheid in geval van een terechte en een onterechte melding, niet tot een ander oordeel.
5.4. Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de verletkosten overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief wordt vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 81,00 per uur. [appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte verletkosten à € 75,00 per uur. Nu hij dat tarief ondanks een daartoe strekkend verzoek niet met nadere stukken heeft onderbouwd, is de Afdeling bij de berekening van de verletkosten uitgegaan van zes uur à € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 182,00 (zegge: honderdtweeëntachtig euro);
III. bepaalt dat van de korpschef van politie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
587.