Einde inhoudsopgave
Omgevingsverordening Limburg
Artikel 2.11 Instructiebepaling omgevingsvergunningen
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2011
- Bronpublicatie:
17-12-2010, Provinciaal blad van Limburg 2010, 86 (uitgifte: 24-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-12-2010, Provinciaal blad van Limburg 2010, 86 (uitgifte: 24-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
1.
Het bevoegd gezag verbindt als voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval hetgeen is bepaald in de volgende leden.
2.
In de inrichting mag een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet aanwezig zijn.
3.
In de inrichting mag van een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet meer aanwezig zijn dan de daar aangegeven drempelwaarde.
4.
In de inrichting mag van een andere potentieel gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 9.2.3.1 van de Wet milieubeheer niet meer aanwezig zijn dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3 vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens de bijlage bij dit lid naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.
5.
In de inrichting wordt het bodemrisico van een schadelijke stof tot verwaarloosbaar verkleind door de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval:
- a.
volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;
- b.
opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;
- c.
twee maal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.