Hof Den Haag, 12-05-2015, nr. 200.136.189/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:1146
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-05-2015
- Zaaknummer
200.136.189/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1146, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑05‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:308, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2015/140 met annotatie van mr. J.D. Kraaikamp
Uitspraak 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
verzekering tegen beroepsaansprakelijkheid. recht om benadeelden rechtstreeks schadeloos te stellen. derdenbeding?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.136.189/01
Zaak-rolnummer rechtbank: C/09/432568 / HA ZA 12-1423
Arrest d.d. 12 mei 2015
in de zaak van
[benadeelde] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [benadeelde] ,
advocaat mr. R.K. van der Brugge te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
nationale nederlanden schadeverzekering maatschappij,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Nationale Nederlanden,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.
1. Het geding
Bij exploot van 27 september 2013 is [benadeelde] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 juli 2013 dat de rechtbank Den Haag tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [benadeelde] tegen dat vonnis drie grieven aangevoerd die Nationale Nederlanden bij memorie van antwoord heeft bestreden. Daarna hebben partijen, eerst [benadeelde] en daarna Nationale Nederlanden nog akte gevraagd van een schriftelijke verklaring en ten slotte hebben zij hun stukken overgelegd voor arrest.
2. Vaststaande feiten
2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.2
[benadeelde] heeft in oktober 2007 met de besloten vennootschap Advocatenpraktijk Flevoland B.V., handelend onder de naam [woonplaats] Advocaten (hierna: [woonplaats] ) een overeenkomst van opdracht gesloten, strekkende tot het verlenen van rechtshulp door [woonplaats] in een geschil tussen [benadeelde] en ene [betrokkene] . Op 19 juli 2011 heeft [benadeelde] [woonplaats] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag tot vergoeding van schade, veroorzaakt doordat zij in de uitvoering van deze opdracht beroepsfouten gemaakt zou hebben.
2.3
Op 30 november 2011 is het faillissement van [woonplaats] uitgesproken en is het door [benadeelde] tegen haar aangespannen geding voor de rechtbank Den Haag geschorst. [benadeelde] heeft zijn vordering bij de curator ingediend en deze heeft haar betwist en op de lijst der betwiste schuldvorderingen gebracht. Nadat de rechtbank bij beschikking van 27 augustus 2013 bij gebrek aan baten de opheffing van het faillissement bevolen had, is het geding voortgezet. Bij vonnis van 12 maart 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [benadeelde] afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [benadeelde] hoger beroep ingesteld. De uitspraak daarop wordt ter rolle van heden gedaan en is nog niet in kracht van gewijsde gegaan.
2.4
[woonplaats] is tot haar faillietverklaring bij Nationale Nederlanden verzekerd geweest tegen beroepsaansprakelijkheid. Artikel 11.1 van de op die verzekering toepasselijke polisvoorwaarden luidde:
11.1
Schaderegeling
Indien deze verzekering dekking biedt, belast de maatschappij zich voor aanspraken boven het eigen risico tot maximaal het verzekerde bedrag met de behandeling van de aanspraak en de eventueel daaruit voortvloeiende regeling en de vaststelling van de schade. De maatschappij heeft het recht benadeelden rechtstreeks schadeloos te stellen en met hen schikkingen te treffen, zij het dat de maatschappij dit niet zal doen dan na overleg met de verzekerde.
Het overeengekomen eigen risico blijft te allen tijde door de verzekeringnemer verschuldigd.
3. Bespreking van grief I
3.1
Aanvankelijk heeft [benadeelde] in dit geding van Nationale Nederlanden vergoeding van de door hem gestelde schade gevorderd. Hangende het geding is hij echter tot het inzicht geraakt dat ondanks de uitspraak en de opheffing van het faillissement van [woonplaats] en haar daaruit voortvloeiende ontbinding toch in het door [benadeelde] tegen [woonplaats] aangespannen geding inhoudelijk beslist zou kunnen en moeten worden over haar aansprakelijkheid voor de door [benadeelde] gestelde schade. Daarop heeft [benadeelde] in dit geding tegen Nationale Nederlanden zijn eis aldus gewijzigd dat hij thans een verklaring voor recht vordert dat, als de rechter bij in kracht van gewijsde gegane einduitspraak in de aanhangige rechtszaak van [benadeelde] tegen [woonplaats] heeft beslist dat [woonplaats] verplicht is aan [benadeelde] een schadevergoeding te betalen, Nationale Nederlanden gehouden is die schadevergoeding aan [benadeelde] te betalen, en dat dat ook zal gelden voor zover de omvang van die schadevergoeding nader vastgesteld zal worden bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak in een schadestaatprocedure tussen [benadeelde] en [woonplaats] . En datzelfde vordert [benadeelde] ten aanzien van de ten laste van [woonplaats] uitgesproken proceskostenveroordeling ten gunste van [benadeelde] .
3.2
Aan deze vordering heeft [benadeelde] in de eerste plaats ten grondslag gelegd:
dat de in de polisvoorwaarden voorkomende passage " De maatschappij heeft het recht benadeelden rechtstreeks schadeloos te stellen en met hen schikkingen te treffen, zij het dat de maatschappij dit niet zal doen dan na overleg met de verzekerde." een derdenbeding te zijnen gunste oplevert;
dat hij dat derdenbeding heeft aanvaard en daarmee toegetreden is tot de verzekeringsovereenkomst;
dat Nationale Nederlanden aldus gehouden is de door haar verschuldigde schade-uitkering rechtstreeks aan hem te voldoen.
3.3
Onder 4.1 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze grondslag verworpen en geoordeeld dat de door [benadeelde] ingeroepen bepaling in de polisvoorwaarden geen derdenbeding bevat, maar niet anders te duiden valt dan als een (onherroepelijke) volmachtverlening van de verzekeringnemer aan de verzekeraar om derden rechtstreeks schadeloos te stellen. Dit oordeel bestrijdt [benadeelde] met zijn grief I.
3.4
Daartoe voert hij aan dat het oordeel dat artikel 11.1 van de polisvoorwaarden slechts een volmachtverlening bevat, onhoudbaar is omdat dat artikel naar zijn mening (die het hof overigens deelt) de verzekeraar ook het recht toekent om bij het aangaan van een schikking met de gelaedeerde tegen de wens van de verzekerde in te gaan en omdat dan toch bezwaarlijk van vertegenwoordiging van de verzekerde kan worden gesproken. Met dat laatste verenigt het hof zich niet: het is met het begrip vertegenwoordiging geenszins in strijd dat de vertegenwoordiger een handeling verricht waartegen de vertegenwoordigde bezwaar heeft.
3.5
In de tweede plaats voert [benadeelde] tegen dit oordeel aan dat volgens artikel 6:30 BW een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen en de verzekeraar om rechtstreeks aan de gelaedeerde te kunnen betalen dus geen volmacht nodig heeft. Zonder volmacht heeft een dergelijke betaling immers ook bevrijdende werking. Dat is in zoverre juist dat een dergelijke betaling zonder dat daaraan een volmacht ten grondslag ligt, de verzekerde tegenover de gelaedeerde zou bevrijden, maar [benadeelde] ziet hierbij over het hoofd dat de verzekeraar hierdoor tegenover zijn verzekerde niet bevrijd zou worden.
3.6
Het is echter niet doorslaggevend of in deze clausule (slechts) een volmachtverlening kan worden gezien. Waar het om gaat, is of er een derdenbeding in gezien kan worden dat de gelaedeerde een rechtstreekse aanspraak jegens Nationale Nederlanden toekent. Dat kan er naar het oordeel van het hof niet in gezien worden. De tekst van de door [benadeelde] ingeroepen passage spreekt slechts van een recht dat aan Nationale Nederlanden wordt toegekend en er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die erop zouden wijzen dat de clausule op Nationale Nederlanden ook een verplichting, en wel jegens de gelaedeerde, legt. Het hof acht grief I daarom ongegrond.
4. Bespreking van de grieven II en III
4.1
In de tweede plaats heeft [benadeelde] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Nationale Nederlanden aan hem de vergoeding van zijn schade verschuldigd is omdat zij anders ongerechtvaardigd verrijkt zou worden. Indien [benadeelde] in de rechtszaak tegen [woonplaats] (gedeeltelijk) in het gelijk zou worden gesteld, zou de dan vastgestelde schadevergoedingsverbintenis geen geadresseerde meer hebben omdat [woonplaats] als gevolg van de opheffing van haar faillissement ontbonden is en niet meer bestaat. De verbintenis zou niet afgedwongen kunnen worden en geen enkele vermogenswaarde hebben. Dat zou een verarming van [benadeelde] opleveren en het spiegelbeeld daarvan is een verrijking van Nationale Nederlanden.
4.2
Onder 4.2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank ook deze grondslag verworpen omdat, als al sprake zou zijn van een verrijking van Nationale Nederlanden, een verarming van [benadeelde] en causaal verband daartussen, die verrijking in elk geval niet ongerechtvaardigd zou zijn, maar gerechtvaardigd zou worden door het systeem van de wet en de door de wetgever in dat verband bewust gemaakte keuzes. Dit oordeel bestrijdt [benadeelde] met zijn grieven II en III.
4.3
Nationale Nederlanden heeft in haar reactie op deze grieven, evenals reeds in eerste aanleg, aangevoerd dat zij (ook bij afwijzing van Vermeulens vordering) in het geheel niet verrijkt wordt. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat, indien dat verweer juist is, de grieven II en III, ook indien gegrond, toch geen effect meer kunnen sorteren. Het hof ziet daarin aanleiding dit verweer vooraf te bespreken.
4.4
Het hof acht het verweer juist. Het mag waar zijn dat [woonplaats] ontbonden is en mogelijk ook dat de vereffening is geëindigd (hoewel zij nog wel met een pretense schuldeiser, te weten [benadeelde] , procedeert en de vereffening dus nog wel lichte stuiptrekkingen vertoont) en [woonplaats] ingevolge artikel 2:19 BW dan rechtens niet meer bestaat, maar in één in dit verband relevant opzicht bestaat zij feitelijk nog wel. Zij is immers nog steeds een (historische) entiteit waarop artikel 2:23c BW toepasselijk is en die dus vatbaar is voor herleving indien nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Het eerste is mogelijk al gebeurd en het tweede zal in het door [benadeelde] veronderstelde geval gebeuren.
4.5
Of in deze situatie gesproken moet worden van een rechtens bestaande, niet bestaande, nog bestaande of weer bestaande rechtspersoon is een vraag waarvan de beantwoording geen duidelijk doel dient, maar in elk geval is het een situatie die niet tot gevolg heeft dat een vordering op [woonplaats] niet afdwingbaar is en geen vermogenswaarde heeft. Dit te meer niet nu het gaat om een alsnog opkomende schuldeiser die zijn eigen alsnog blijkende bate, te weten een aanspraak op een verzekeringsuitkering met zich meeneemt. Natuurlijk is het wel nodig dat een belanghebbende verzoekt om heropening van de vereffening, maar dat heeft [benadeelde] zelf in de hand: hij is immers een dergelijke (en mogelijk de enige) belanghebbende.
4.6
Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat er voor [benadeelde] wel enig belang mee gediend is zonder een dergelijke heropening zijn recht te kunnen realiseren, namelijk om buiten de boedelkosten te blijven. Maar aldus zou het hem ingevolge artikel 3:287 BW toekomende voorrecht worden versterkt met een hem niet toekomend recht van parate executie. En dat zou leiden tot een verrijking van [benadeelde] waarvoor het hof geen rechtvaardiging ziet.
4.7
De grieven II en III kunnen aldus geen effect sorteren.
5. Slotsom
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Een proceskostenveroordeling zal het hof achterwege laten, nu [benadeelde] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, maar Nationale Nederlanden heeft doen zeggen geen veroordeling van [benadeelde] in de proceskosten te wensen.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 10 juli 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.