Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2019, nr. WAHV 200.208.378
ECLI:NL:GHARL:2019:2762
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-03-2019
- Zaaknummer
WAHV 200.208.378
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:2762, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑03‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Dwangsom. De beslistermijn wordt niet opgeschort, nu het door de officier van justitie geconstateerde ontbreken van een proces-verbaal van aangifte geen verzuim is als bedoeld in artikel 7:24, derde lid, van de Awb. Er is geen sprake van een verzuim de gronden op te geven, zodat het verlenen van een termijn voor herstel van het verzuim de beslistermijn niet opschort. De beslistermijn wordt ook niet opgeschort doordat de officier van justitie, nu de gemachtigde daarom had gevraagd, gehouden was hem een termijn te bieden voor het aanvullen van de gronden. Ook aan de verstuurde verdagingsbrief komt geen betekenis toe, nu die pas na afloop van de beslistermijn is verzonden. De officier van justitie heeft niet tijdig beslist. Het hof stelt vast dat de officier van justitie een dwangsom heeft verbeurd.
WAHV 200.208.378
27 maart 2019
CJIB 191328082
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 15 november 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. De verzoeken om een dwangsom en een proceskostenvergoeding zijn afgewezen door de kantonrechter.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
1. De bezwaren richten zich allereerst tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de inleidende beschikking.
2. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 330,- opgelegd ter zake van “voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 23 juni 2015 met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
3. Volgens de gemachtigde blijkt niet welke verbalisant de sanctie heeft opgelegd en op welke wijze. Er is namelijk geen naam of nummer van een akte van beëdiging vermeld. Verder kan deze verbalisant niet bevoegd zijn geweest, aangezien de Circulaire waarin de bevoegdheid nader is geregeld ten tijde van de oplegging van de sanctie reeds was vervallen. Er is wel een opvolgende regeling, maar die is niet van overgangsrecht voorzien.
4. Uit het zaakoverzicht in de onderhavige zaak volgt dat de oplegging van de sanctie kan worden toegerekend aan de ambtenaar van de RDW met nummer [00000] . De opvatting van de gemachtigde dat zich in het dossier een aktenummer van de betreffende ambtenaar moet bevinden waaruit diens bevoegdheid kan blijken, vindt geen steun in het recht. De afwezigheid van deze gegevens in het dossier betekent niet dat ervan moet worden uitgegaan dat de sanctie niet is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. Aan de hand van het nummer kan, indien daaromtrent twijfel zou bestaan, de bevoegdheid van de ambtenaar worden onderzocht. Dit verweer van de gemachtigde wordt dan ook verworpen.
5. Ook het verweer dat er in zijn algemeenheid geen grondslag zou bestaan voor het opleggen van een sanctie, gelet op de vervanging van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar door de Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar, faalt.
Het hof heeft dit argument in eerdere zaken van de gemachtigde reeds uitgebreid besproken en verworpen. Daarom wordt hier volstaan met een verwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2018, vindplaats op rechtspraak.nlECLI:NL:GHARL:2018:4377.
6. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard. De bestreden beslissing kan op dit punt worden bevestigd.
7. De gemachtigde betwist verder de afwijzing van het verzoek om een dwangsom en de wijze waarop de kantonrechter dit verzoek heeft beoordeeld. Volgens de gemachtigde heeft de betrokkene oprecht geen idee hoe deze wartaal aan los zand te duiden, nu het kant noch wal raakt.
8. Door de kantonrechter is geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd, nu de termijn van vier maanden waarbinnen de inleidende beschikking moet worden bekendgemaakt, een termijn van orde is.
9. De dwangsomregeling van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet op het geven van de inleidende beschikking, waaraan geen aanvraag ten grondslag ligt, van toepassing. De kantonrechter heeft het verzoek om een dwangsom dan ook niet op de juiste wijze getoetst. Het hof zal dit alsnog doen.
10. In artikel 4:17 van de Awb staat, voor zover hier van belang:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
11. Voor situaties als deze, waarin de aanvraag waarop beweerdelijk niet tijdig is beschikt, een administratief beroepschrift is, geldt de beslistermijn van artikel 7:24 van de Awb.
12. In artikel 7:24, eerste lid, van de Awb staat:
Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
13. In artikel 7:24, derde lid, van de Awb staat:
De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld
of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
14. Op basis van het dossier stelt het hof het volgende vast:
- de inleidende beschikking is op 12 augustus 2015 aan de betrokkene toegezonden;
- op 2 september 2015 heeft de betrokkene zelf administratief beroep ingesteld;
- op 7 september 2015 heeft de gemachtigde administratief beroep ingesteld;
- op 14 september 2015 heeft de officier van justitie de betrokkene een termijn van vier weken gegeven om een kopie van het proces-verbaal van aangifte in te zenden;
- op 11 november 2015 heeft de officier van justitie de gemachtigde een termijn van vier weken gegeven om beroepsgronden in te zenden;
- bij brief van 10 februari 2016, ontvangen op 18 februari 2016, heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld;
- bij brief van 14 maart 2016 heeft de officier van justitie laten weten dat hij de beslistermijn met tien weken verlengt;
- op 19 mei 2016 is de beslissing op het beroep verzonden.
15. Gelet op de verzenddatum van de inleidende beschikking liep de beslistermijn af op 13 januari 2016. De verzuimbrief van 14 september 2015 heeft de beslistermijn niet opgeschort, nu het door de officier van justitie geconstateerde ontbreken van een proces-verbaal van aangifte geen verzuim is als bedoeld in artikel 7:24, derde lid, van de Awb.Ook op 11 november 2015 is de beslistermijn niet opgeschort. De gemachtigde heeft in een aanvulling op het beroepschrift betwist dat de gedraging is verricht. Bovendien heeft de betrokkene zelf uitgebreid verweer gevoerd. De officier van justitie heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er is verzuimd beroepsgronden op te geven. Hoewel de officier van justitie, nu de gemachtigde daarom had gevraagd, gehouden was om hem een termijn te bieden voor het aanvullen van de gronden, heeft dit voor de beslistermijn geen gevolgen (zie, vergelijkbaar, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 oktober 2015, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2015:3506). Ook aan de verdagingsbrief van 14 maart 2016 komt geen betekenis toe, nu die pas na afloop van de beslistermijn is verzonden.
16. De beslissing op administratief beroep is derhalve niet tijdig genomen. Dat betekent dat de officier van justitie, die op correcte wijze in gebreke is gesteld, vanaf 3 maart 2016 aan de betrokkene een dwangsom is verschuldigd. Nu pas op 19 mei 2016 is beslist, wordt uitgegaan van de maximale periode van 42 dagen, zodat de dwangsom € 1260,- bedraagt.
17. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. De beslissing van de kantonrechter wordt daarom in zoverre vernietigd en het hof zal op dit punt doen wat de kantonrechter had moeten doen.
18. De gemachtigde betwist verder de afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat slechts formele bezwaren zijn aangevoerd.
19. Het verweer treft doel. De betrokkene is met de beslissing van de kantonrechter in het gelijk gesteld. Uitgangspunt is dat in dat geval de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Er is hier niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat van het toekennen van een proceskostenvergoeding wordt afgezien.De beslissing van de kantonrechter wordt daarom in zoverre vernietigd.
20. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter dient in totaal 1 punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 256,-.
21. Aan het indienen van het hoger beroepschrift dient eveneens 1 punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,25 toegepast (gewicht van de zaak = zeer licht; het beroep treft alleen doel voor wat betreft de dwangsom en de proceskosten). Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 128,-. De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 384,-.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij de verzoeken om een proceskostenvergoeding en een dwangsom zijn afgewezen;
bevestigt die beslissing, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, voor het overige;
stelt vast dat de officier van justitie een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,-;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 384,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.