Rb. Noord-Nederland, 23-12-2015, nr. C/17/141624 / HA ZA 15-124
ECLI:NL:RBNNE:2015:5987
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
23-12-2015
- Zaaknummer
C/17/141624 / HA ZA 15-124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:5987, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 23‑12‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 23‑12‑2015
Inhoudsindicatie
man vordert medewerking schoonouders aan herbegraven vrouw/dochter en kind
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/141624 / HA ZA 15-124
Vonnis van 23 december 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. J.H.A. van der Grinten, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde 1] , en zijn echtgenote
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. R. Glas, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd. Gedaagden zullen tezamen als [gedaagde 1] c.s. (enkelvoud) worden aangeduid.
1. De procedure
1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 8 juli 2015 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
de brief van 12 oktober 2015 (inclusief nadere producties) van [eiser] ;
- -
de akte overlegging producties van [gedaagde 1] c.s.;
- -
het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 27 oktober 2015.
1.2
In het proces-verbaal van comparitie is aangegeven dat [gedaagde 1] tijdens de comparitie het volgende heeft verklaard: "Het klopt dat [eiser] had gezegd dat [A] niet op [begraafplaats A] begraven mocht worden". Bij faxbericht van 6 november 2015 heeft mr. Glas namens [gedaagde 1] c.s. gesteld dat [gedaagde 1] deze zin tijdens de comparitie niet heeft uitgesproken en de rechtbank verzocht voormelde zin uit het proces-verbaal te verwijderen. Mr. Van der Grinten heeft namens [eiser] bij faxbericht van eveneens 6 november 2015 gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank wijst het verzoek van [gedaagde 1] af, nu deze zin en het uitspreken daarvan door [gedaagde 1] wordt bevestigd door de zittingsaantekeningen van de griffier. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zelfs als de rechtbank voormelde zin zou schrappen uit het proces-verbaal, zulks niet tot een ander dan onderstaand oordeel zou hebben geleid.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[eiser] is in 2003 gehuwd met [A] (hierna verder te noemen: [A] ), een dochter van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser] en [A] hebben in 2011 een zoon gekregen, [B] .
2.2
Op [overlijdensdatum A] is [A] overleden. Ten tijde van haar overlijden was [A]
35 weken zwanger van een meisje. Met het overlijden van [A] is dit (ongeboren) meisje, met de naam [C] , ook overleden.
2.3
Op dag van het overlijden van [A] heeft [eiser] zijn schoonvader [gedaagde 1] , die emeritus-predikant is, gevraagd de kerkdienst ter gelegenheid van de uitvaartceremonie van [A] te leiden. [gedaagde 1] heeft hiermee ingestemd.
2.4
[eiser] is op [overlijdensdatum A] omstreeks 16.30 uur op last van de officier van justitie (OvJ) aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [A] . Dezelfde dag, omstreeks 22.00 uur, is [eiser] weer heengezonden.
2.5
Op [sectiedatum] heeft sectie plaatsgevonden op het lichaam van [A] . Naar aanleiding van de (voorlopige) bevindingen van de patholoog-anatoom is [eiser] dezelfde dag op last van de OvJ opnieuw aangehouden en vervolgens overgebracht naar de Penitentiaire Inrichting (PI) [X] , gevangenis [Z] .
2.6
Op 5 juli 2014, tijdens zijn voorlopige hechtenis in [Z] , heeft [eiser] een handgeschreven verklaring opgesteld. Deze verklaring luidt als volgt:
"Geachte lezer, instantie,
Ik geef nadrukkelijk geen toestemming voor het begraven van mijn vrouw en ongeboren dochter respectievelijk genaamd [A] ( [geboortedatum A] ) en [C] (ongeboren). Mijn vrouw wilde graag op de begraafplaats in [N] begraven worden en hoe dan ook expliciet niet op het [begraafplaats A] in [P] , ook al ligt daar familie van haar. Mocht het niet mogelijk zijn mijn vrouw en dochter in [N] te begraven dan is een alternatief de begraafplaats aan de rand van [O] waar ook oorlogsslachtoffers liggen."
2.7
In de dagen na het overlijden van [A] en dus gedurende de periode dat [eiser] in voorlopige hechtenis zat, heeft [gedaagde 1] onderzocht op welke begraafplaats [A] begraven zou kunnen worden. Dit onderzoek heeft hem geleid langs de door [eiser] in zijn verklaring van 5 juli 2014 gememoreerde begraafplaatsen in [N] en [O] , alsmede langs de begraafplaats [begraafplaats A] in [P] . Uit dit onderzoek is gebleken dat [A] niet begraven kon worden in [N] . Uiteindelijk heeft [gedaagde 1] er voor gekozen om [A] te begraven op begraafplaats [begraafplaats A] . [gedaagde 1] heeft gekozen voor een zogenoemd dubbelgraf.
2.8
Op 9 juli 2014 is de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven en is hij op vrije voeten gesteld.
2.9
[A] is op [datum begrafenis A] begraven op begraafplaats [begraafplaats A] . [eiser] en zijn zoon [B] waren niet aanwezig bij de uitvaartceremonie. [gedaagde 1] c.s. is rechthebbende op het graf waarin [A] (en op een later moment [C] ) begraven ligt/liggen.
2.10
Na een eerste bezoek aan het graf van [A] heeft [eiser] (het recht op) twee dubbele graven op begraafplaats [Q] te [P] gereserveerd.
2.11
Op 8 augustus 2014 heeft [eiser] de burgemeester van [P] verzocht op grond van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) vergunning te verlenen voor het opgraven van (de stoffelijke resten van) [A] , teneinde haar te kunnen herbegraven op begraafplaats [Q] te [P] . Bij besluit van 4 november 2014 heeft de burgemeester dit verzoek afgewezen. In dit besluit heeft de burgemeester [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:
"De wet geeft mij geen mogelijkheden aan uw verzoek te voldoen. Ingevolge artikel 29, eerste lid van de Wet op de lijkbezorging, mogen resten van een overledene slechts worden opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin deze zijn begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf. In dit geval is er sprake van een particulier graf waarvoor toestemming van de rechthebbende op dat graf is vereist om een vergunning voor opgraving te kunnen verlenen. Uw schoonvader [gedaagde 1] is de opdrachtgever geweest voor de uitvaart en daardoor rechthebbende van het graf geworden. Gezien de omstandigheden destijds is het grafrecht conform de wet aan uw schoonvader gegeven. Wettelijk gezien zijn er geen mogelijkheden dit weer terug te nemen en aan iemand anders te geven. Voor het verkrijgen van de door de wet vereiste toestemming hebben wij contact opgenomen met dhr.
[gedaagde 1] . Deze heeft daarbij nadrukkelijk aangegeven geen toestemming voor opgraving te willen geven. (….). Als gemeente kunnen wij in deze situatie helaas niets voor u betekenen. Het is in dergelijke gevallen aan de familie van de overledene om hier in onderling overleg goed uit te komen. Lukt dat niet dan is de gang naar de burgerlijke rechter de enige mogelijkheid die u dan rest."
2.12
Bij brief van 16 december 2014 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 november 2014 van de burgemeester van [P] . Op verzoek van [eiser] heeft de burgemeester de behandeling van dit bezwaarschrift voor onbepaalde tijd aangehouden.
2.13
In de periode van medio december 2014 tot eind februari 2015 heeft [eiser] [gedaagde 1] c.s. een aantal malen verzocht om toestemming te verlenen voor het opgraven van (het stoffelijk overschot van) [A] , teneinde haar te kunnen herbegraven op begraafplaats [Q] . [gedaagde 1] c.s. heeft deze verzoeken telkens afgewezen.
2.14
Bij brief van 1 april 2015 heeft het Openbaar Ministerie (OM) mr. E. van der Meer, de raadsman van [eiser] in de strafzaak, laten weten dat de strafzaak tegen [eiser] zal worden geseponeerd, aangezien [eiser] achteraf ten onrechte als verdachte van doodslag van [A] is aangemerkt.
2.15
Bij brief van 17 april 2015 heeft [gedaagde 1] c.s. [eiser] laten weten dat de beslissing van het OM voor hem geen aanleiding vormt om zijn standpunt over het opgraven van (de stoffelijke resten van) [A] te herzien.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opdraagt hem binnen 14 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis schriftelijk en ondubbelzinnig toestemming als bedoeld in artikel 29 lid 1 Wlb te verlenen ten behoeve van de herbegraving van [A] met [C] ;
II. bepaalt dat het in deze zaak te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot verlening van de onder I. gevorderde toestemming indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de gevorderde toestemming niet binnen de hun bij vonnis opgedragen termijn hebben verleend;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordelen in de volledige kosten van het geding ex
artikel 1019h Rv, daaronder begrepen de volledige kosten van juridische bijstand, alsmede de nakosten.
3.2
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] c.s. misbruik van bevoegdheid maakt (artikel 3:13 BW), dan wel anderszins onrechtmatig handelt (artikel 6:162 BW), door in zijn hoedanigheid van rechthebbende op het graf van [A] vast te houden aan zijn weigering om mee te werken aan de opgraving van (het stoffelijk overschot van) [A] . Ter onderbouwing daarvan is door [eiser] , samengevat, het volgende aangevoerd.
3.3
Artikel 18 lid 1 Wlb bepaalt dat de lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Artikel 29 lid 1 Wlb voorziet in de mogelijkheid van het opgraven en herbegraven van stoffelijke resten. Blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel is denkbaar dat een reeds begraven lijk wordt opgegraven om het te laten cremeren, indien later blijkt dat verbranding de uitdrukkelijke wens van de overledene is geweest. In de Wlb is niet geregeld wie geacht wordt de wens van de overledene ten aanzien van begraven te kennen en wie de eerste aanspraak heeft op het uitvoeren van de wens ten aanzien van begraven. In artikel 67 lid 3 Wlb is echter een regeling opgenomen ten aanzien van het ontleden van een lijk (in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs). Artikel 72 lid 2 Wlb kent een soortgelijke regel ten aanzien van het geven van toestemming voor sectie. Naar analogie met deze bepalingen beschouwt de wetgever dus de echtgenoot als degene die kennis draagt van de wens van de overledene ten aanzien van zijn of haar laatste rustplaats en als de persoon die de eerste aanspraak heeft om dienovereenkomstig te handelen. Het ligt immers voor de hand dat degene die volgens de wet als eerste en, wanneer geen sprake is van zijn ontstentenis of onbereikbaarheid, als enige kan bepalen dat het lichaam van de overledene ter beschikking wordt gesteld aan de wetenschap, tevens de eerste aanspraak moet worden toegekend op het bepalen van de laatste rustplaats van de overledene. [eiser] stelt dat hij de wens van [A] ten aanzien van haar laatste rustplaats kent en kende. Zij had volgens [eiser] begraven willen worden op de begraafplaats [N] , althans op een begraafplaats met een vergelijkbare sfeer, namelijk een kleinschalige, oudere begraafplaats waar de drukte van de stad [P] is buitengesloten en waar gelegenheid bestaat om (het graf van) [A] en [C] met een vredig gevoel te bezoeken en hen te herdenken, zoals begraafplaats [Q] .
Begraafplaats [begraafplaats A] kent die gelegenheid niet en heeft niet de sfeer van de begraafplaats te [N] en begraafplaats [Q] . Begraafplaats [begraafplaats A] is namelijk de grootste en meest bezochte begraafplaats van de stad [P] , langs de ringweg naar [P] , met meer dan 25.000 graven, waar per jaar circa 350 begrafenissen plaatsvinden. [A] ligt dus niet begraven op een begraafplaats overeenkomstig haar wens. Bovendien kan ook niet (meer) tegemoet worden gekomen aan een andere wens van [A] , alsmede de wens van [eiser] zelf, namelijk dat [eiser] en [B] te zijner tijd worden bijgezet in het graf van [A] . Hiervoor biedt het graf van [A] namelijk geen mogelijkheid. Verder wordt zijdens [eiser] in herinnering geroepen dat [eiser] vanwege zijn voorlopige hechtenis niet in staat was om de uitvaart zelf te regelen en dat de gehele uitvaartceremonie buiten hem om is geregeld door [gedaagde 1] . Door de gehele gang van zaken destijds heeft [eiser] geen reële gelegenheid gehad om afscheid te nemen van [A] en [C] . De gelegenheid om thans op passende wijze eer aan [A] en [C] te bewijzen en te gedenken, is [eiser] en [B] ontnomen. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook zelf zwaar zijn getroffen door het verlies van [A] en [C] , hun dochter en kleinkind, is buiten twijfel. Dit rechtvaardigt echter niet de door hen gekozen opstelling, aldus [eiser] .
3.4
[gedaagde 1] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Daartoe heeft hij, onder meer en kort samengevat, aangevoerd dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld overeenkomstig de vermoedelijke wens van [A] en met inachtneming van het feit dat een begrafenis in [N] niet mogelijk bleek. Ook wijst hij er op dat het belang en de nagedachtenis van [A] op geen enkele wijze gediend worden met, maar integendeel juist geschaad worden door, opgraven en herbegraven. [A] is, nadat op waardige en waardevolle wijze afscheid van haar is genomen, begraven op een plek die geacht kan worden haar instemming te hebben. Opgraven en herbegraven zou een te zware emotionele belasting voor haar familie zijn, aldus [gedaagde 1] c.s.
3.5
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
De rechtbank begrijpt dat partijen, maar ook de overige (schoon)familieleden, vanaf het tragische overlijden van [A] (en [C] ) een afschuwelijke periode hebben doorgemaakt en in feite nog steeds doormaken. Door en namens partijen is dit ter gelegenheid van de comparitie op een indringende en zorgvuldige wijze verwoord.
De rechtbank zal zich in het hiernavolgende, onder erkenning van dit persoonlijk leed en met de eerbied die past bij het treden in een dergelijke emotionele kwestie, nochtans dienen te richten op de zakelijke, juridische kern van het geschil, te weten de vraag of van [gedaagde 1] c.s. verlangd kan worden de door [eiser] gewenste medewerking te verlenen.
4.2
Bij de beoordeling van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat het [gedaagde 1] c.s. als rechthebbende op het graf van [A] in beginsel vrij staat naar eigen inzicht toestemming voor het opgraven van [A] te geven of te weigeren. Deze vrijheid vindt echter haar begrenzing in hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt
(artikel 6:162 lid 2 BW) en in het wettelijk verbod een bevoegdheid uit te oefenen op een wijze waartoe, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet kan worden gekomen (artikel 3:13 lid 2 BW). Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om uitoefening van een bevoegdheid die het stoffelijk overschot van een overleden persoon en diens laatste rustplaats betreft, wordt de belangenafweging die hier plaats dient te vinden in de eerste plaats bepaald door het respect voor de overledene en het ook uit de regeling van artikel 29 Wlb blijkende algemene belang dat het stoffelijk overschot dat ter aarde is besteld met rust wordt gelaten en niet onnodig wordt opgegraven (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2325). Daarnaast geldt dat het openen van een graf en de opgraving van een stoffelijk overschot van een familielid emotioneel zeer ingrijpend zijn voor de nabestaanden. Dit brengt mee dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal kunnen zijn van misbruik van bevoegdheid als hier bedoeld, zoals het bestaan van een zwaarwegend belang dat noodzaakt tot opgraving (HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2416).
4.3
Het door [eiser] genoemde belang bij opgraving en herbegrafenis van (het stoffelijk overschot van) [A] rust in de eerste plaats op de door hem genoemde uitdrukkelijke wens van [A] ten aanzien van haar laatste rustplaats. Daarnaast ligt zijn belang in de mogelijkheid [A] te gedenken op een door hem gewenste wijze en plek. Te dien aanzien heeft hij ter gelegenheid van de comparitie opgemerkt dat hij niet opnieuw een uitvaartceremonie met circa 500 gasten wil, zoals op [datum begrafenis A] , maar dat voor hem en zijn zoon [B] wel de tijd is aangebroken voor een eigen, bescheiden, uitvaartceremonie.
4.4
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] neemt bij de onderbouwing van zijn vordering als uitgangspunt dat hij kennis draagt van de uitdrukkelijke wens van [A] ten aanzien van haar laatste rustplaats. Volgens [eiser] wilde [A] begraven worden op de begraafplaats te [N] , althans op een qua sfeer en uitstraling vergelijkbare begraafplaats, zoals begraafplaats [Q] . [gedaagde 1] c.s. heeft aangegeven dat [A] tijdens (een) bezoek(en) aan begraafplaats [begraafplaats A] , waar familieleden van [gedaagde 1] c.s begraven liggen, zich in positieve bewoordingen heeft uitgelaten over deze begraafplaats. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde 1] c.s. hiermee wil aangeven dat [A] op die begraafplaats begraven wilde worden, althans dat zij hiertegen geen bezwaar zou hebben. De rechtbank laat in het midden wie van partijen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Vast staat in ieder geval dat [A] niet door middel van een testament of enig ander schriftelijk stuk haar wens ten aanzien van haar laatste rustplaats kenbaar heeft gemaakt. Geen van partijen heeft een stuk overgelegd dat blijk geeft van de uitdrukkelijke wens van [A] ten aanzien van haar laatste rustplaats. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde 1] weliswaar verklaard dat [eiser] tegen hem heeft gezegd dat [A] niet op [begraafplaats A] begraven mocht worden, maar deze mededeling van [eiser] aan [gedaagde 1] betreft naar het oordeel van de rechtbank niet de uitdrukkelijke wens van [A] , maar is gebaseerd op de veronderstelling van [eiser] dat [A] niet gewild zou hebben om begraven te worden op [begraafplaats A] . Dat is echter niet komen vast te staan. Voorts oordeelt de rechtbank dat de wijze van gedenken in het algemeen geen belang is dat noodzaakt tot opgraving en verplaatsing van een stoffelijk overschot. Dat zou anders kunnen zijn indien de omstandigheden het de nabestaanden daadwerkelijk onmogelijk maken het graf te bezoeken om daar de overledene te gedenken (vgl. rechtsoverweging 3.7.2 van eerdergenoemde uitspraak van de HR), maar daarvan is de rechtbank niet gebleken. Waar 'gedenken' tevens de wens van [eiser] bevat om nogmaals een (bescheiden) uitvaartceremonie te laten plaatsvinden, ter nagedachtenis aan [A] (en [C] ), merkt de rechtbank op dat een dergelijke wens niet kan gelden als een belang dat noodzaakt tot opgraving en herbegraving.
4.5
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat hij belang heeft bij een opgraving van (het stoffelijk overschot van) [A] en een herbegraving in het graf op begraafplaats [Q] , omdat hij en [B] in dit graf, anders dan in het graf op [begraafplaats A] , te zijner tijd wèl bijgeplaatst kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank noodzaakt ook dit belang niet tot opgraving en verplaatsing van (het stoffelijk overschot van) [A] , nu dit niet opweegt tegen het door artikel 29 Wlb beschermde algemene belang van grafrust, in dit geval van [A] .
4.6
[eiser] heeft voorts nog gesteld dat het graf van [A] sowieso geopend zal moeten worden om lichaamsdelen bij te plaatsen die in verband met de sectie destijds niet zijn begraven. Deze bijplaatsing kan volgens [eiser] gecombineerd worden met een herbegraving. De rechtbank oordeelt allereerst dat [eiser] deze stelling niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Bovendien heeft [gedaagde 1] c.s. gemotiveerd gesteld dat de lichaamsdelen qua omvang zo minimaal zijn dat voor het bijplaatsen hiervan de grafrust niet verstoord hoeft te worden, althans in een zeer bescheiden mate. Zijdens [eiser] is deze uiteenzetting verder niet weersproken.
4.7
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat hetgeen [eiser] heeft gesteld op zichzelf reeds geen grond kan opleveren voor het oordeel dat [gedaagde 1] c.s. misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om geen toestemming te verlenen tot opgraving van (het stoffelijk overschot van) [A] , nog daargelaten de daartegenover staande belangen van [gedaagde 1] c.s., welke hierboven onder r.o. 3.2. zijn genoemd. Het oordeel in deze kwestie berust dan ook niet op de constatering dat de belangen van de ene partij zwaarder wegen dan de belangen van de andere partij, maar vooral op de overtuiging van de rechtbank dat hetgeen [eiser] wenst niet overeenkomt met het algemeen belang, gediend bij grafrust, en het belang van [A] , gelegen in een waardige en ongestoorde nagedachtenis. Nu voorts niet is gebleken dat de weigering van [gedaagde 1] c.s. om toestemming te geven voor opgraven anderszins onrechtmatig zou zijn, dienen de vorderingen van [eiser] te worden afgewezen.
4.8
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden vastgesteld op
€ 1.189,00, waarvan € 904,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 452,00) en € 285,00 aan griffierecht.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1
wijst de vorderingen af;
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. vastgesteld op € 1.189,00;
5.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op
23 december 2015.
c674