ABRvS, 22-07-2015, nr. 201410431/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2325
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-07-2015
- Zaaknummer
201410431/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2325, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de burgemeester een aanvraag van [vergunninghouder] voor het opgraven en herbegraven van het stoffelijke overschot van zijn vader afgewezen.
201410431/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014 in zaak nr. 14/284 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de burgemeester een aanvraag van [vergunninghouder] voor het opgraven en herbegraven van het stoffelijke overschot van zijn vader afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de burgemeester het door de vergunninghouder daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog aan hem een vergunning verleend voor het opgraven en herbegraven van het stoffelijke overschot van zijn vader.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De vergunninghouder heeft een reactie ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellante], bijgestaan door [persoon A], [persoon B] en mr. G.A. van der Veen, advocaat te Den Haag, de burgemeester, vertegenwoordigd door G.J.M. Velders, werkzaam bij de gemeente, en de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te Boxtel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wlb) wordt een lijk slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.
2. [appellante] en de vergunninghouder zijn zus en broer van elkaar. Op de begraafplaats Maliskamp te Rosmalen liggen hun vader en moeder begraven in de dubbeldiep graven onderscheidenlijk aangeduid met grafnummer 0785 en 1029 op ongeveer vijf meter van elkaar. De burgemeester heeft met de beslissing op bezwaar de vergunninghouder vergunning verleend om het stoffelijk overschot van vader over te brengen naar het graf van moeder. Tegen deze vergunningverlening is [appellante] opgekomen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de vergunninghouder terecht als enige rechthebbende op het graf van haar vader heeft aangemerkt. Zij verwijst in dit verband naar de door haar aangespannen civielrechtelijke procedure tegen het bestuur van de parochie van [naam] te ’s-Hertogenbosch (hierna: de parochie). Voorts stelt zij dat de rechtbank de wil van haar ouders, voor zover het hun begraafplaats betreft, ten onrechte niet bepalend heeft geacht. De rechtbank heeft ten onrechte de wens van de rechthebbende op het graf van haar vader om tot opgraven en herbegraven van het lijk van haar vader over te gaan, van doorslaggevende betekenis geacht. Zij verwijst naar artikel 29, eerste lid, van de Wlb en stelt dat de positie van een rechthebbende op een particulier graf alleen met zich brengt dat deze de opgraving van een daarin begraven lijk kan tegenhouden. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn voor vergunningverlening. Nu verder aan de standpunten van de vergunninghouder als nabestaande hetzelfde gewicht toekomt als aan haar standpunten, is er geen reden om de grafrust niet te respecteren, aldus [appellante]. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vol moet worden getoetst of zwaarwegende omstandigheden aanwezig zijn.
3.1. Uit de zich in het dossier bevindende brieven van 4 juli 2012 en 12 december 2013 van de parochie aan [appellante] blijkt dat de parochie de vergunninghouder beschouwt als rechthebbende op het graf aangeduid met grafnummer 0785. In het dossier bevindt zich daarnaast de grafakte van 1 augustus 2012. In deze grafakte is door de parochie aan de vergunninghouder een uitsluitend recht op het graf van de vader verleend. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester de vergunninghouder terecht als enige rechthebbende op het graf van de vader heeft aangemerkt. [appellante] heeft weliswaar betwist dat de vergunninghouder de enige rechthebbende is, maar heeft geen stukken overgelegd die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn hieraan te twijfelen. Aan de door [appellante] ondertekende akte van grafrecht van 15 februari 2012 komt reeds niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien, omdat haar bij brief van 4 juli 2012 is meegedeeld dat die akte berust op een misverstand en die akte bij akte van 1 augustus 2012 is gecorrigeerd. De door [appellante] in dit verband aangespannen civiele procedure tegen de parochie heeft evenmin geleid tot het door haar gewenste resultaat, nu de rechtbank in het vonnis van 28 mei 2014 de vordering van [appellante] om te bepalen dat zij de enige rechthebbende is op het graf van de vader, heeft afgewezen. Dat [appellante] daartegen hoger beroep heeft ingesteld, betekent niet dat de burgemeester in de gegeven omstandigheden niet ervan mocht uitgaan dat vergunninghouder rechthebbende is op het graf van de vader, mede ook omdat de burgemeester bij de verlening van de vergunning dient uit te gaan van de feiten en omstandigheden op dat moment. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 1999, zaak nr. H01.99.0041; ECLI:NL:RVS:1999:AA5000) volgt uit het stelsel van de Wlb dat een burgemeester slechts dan vergunning verleent, indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan die welke de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Hiertoe behoren het belang van de volksgezondheid en de eerbied voor de stoffelijke overblijfselen van gestorvenen en, in verband daarmee, voor de grafrust. De burgemeester heeft zich ten aanzien van de grafrust van een overledene op het standpunt gesteld dat deze in ieder geval gedurende een periode van tien jaar na de begrafenis gerespecteerd dient te worden, maar dat na ommekomst van deze periode betekenis kan toekomen aan zwaarwegende belangen die opwegen tegen het belang van het verder voortduren van de grafrust van de overledene. Daarbij heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat de Wlb het mogelijk maakt dat de rechthebbende na ommekomst van tien jaar een graf mag ruimen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk of anderszins onjuist. Vaststaat dat de vader op 7 maart 1998 is begraven. Derhalve werd de grafrust van de vader ten tijde van de aanvraag van de vergunninghouder reeds meer dan tien jaar gerespecteerd. De vraag die voorligt, is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester de belangen van de vergunninghouder als voldoende zwaarwegend heeft mogen aanmerken om het verder voortduren van de grafrust te verstoren. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de burgemeester de wens van de vergunninghouder, inhoudende dat de vader en de moeder bij elkaar begraven zullen zijn, terecht heeft aangemerkt als een zwaarwegende reden die zwaarder kan wegen dan de redenen die voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Dat [appellante] als nabestaande die wens niet heeft, betekent niet dat die wens op zichzelf genomen geen zwaarwegende reden is. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wens van één nabestaande nooit een zwaarwegende reden kan zijn. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling voorts terecht overwogen dat de veronderstelde wil van de vader en de moeder om samen te worden begraven hier weliswaar niet bepalend kan zijn, maar dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester in de gegeven omstandigheden aan de wens van de vergunninghouder - als rechthebbende en nabestaande - dat de vader en de moeder bij elkaar begraven zullen zijn niet in redelijkheid een zwaarder belang heeft kunnen toekennen dan aan de wens van [appellante] - als nabestaande - om de grafrust van de vader te laten voortduren. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de toen door de nabestaande gekozen grafplaats voor de vader, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de begrafenis van de vader langer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de vergunningverlening door de burgemeester terecht enigszins terughoudend heeft getoetst. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank vol moet toetsen of zwaarwegende omstandigheden aanwezig zijn. Ook overigens is de Afdeling hiervan niet gebleken. Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Kramer w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
597.