CRvB, 13-07-2010, nr. 08/1743 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2581
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-07-2010
- Magistraten
J.C.F. Talman, J.N.A. Bootsma, E.E.V. Lenos
- Zaaknummer
08/1743 WWB
- LJN
BN2581
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2581, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑07‑2010
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
De Raad komt tot het oordeel dat de vanwege het College aangeboden arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Vastgesteld kan worden dat appellant heeft geweigerd gebruik te maken van de aangeboden voorziening. Hiermee staat vast dat appellant de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting heeft geschonden. Het College dient in een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen in hoeverre dit appellant kan worden verweten en of deze schending al dan niet moet leiden tot het verlagen van de bijstand. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
J.C.F. Talman, J.N.A. Bootsma, E.E.V. Lenos
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2008, 07/1192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Voor appellant is verschenen mr. Röschlau. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 november 2006 heeft appellant zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen gemeld om een uitkering ingevolge de Wet werk en Bijstand (WWB) aan te vragen. In plaats van appellant in de gelegenheid te stellen om een aanvraag in te dienen, heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht appellant verwezen naar [naam werkgever] waar hij in het kader van het project ‘Werk Loont’ na ondertekening van een arbeidsovereenkomst per direct tegen loon in dienst kon treden. Appellant heeft geweigerd de arbeidsovereenkomst te tekenen, omdat hij zichzelf medisch gezien niet in staat achtte om werkzaamheden te verrichten. Na een tweede mislukte verwijzing van appellant naar [naam werkgever] op 27 november 2006 heeft hij zich op 21 december 2006 opnieuw bij de gemeente gemeld waar hij in de gelegenheid is gesteld een bijstandsaanvraag in te dienen. Daarbij heeft opnieuw een verwijzing naar [naam werkgever] plaatsgevonden zonder dat appellant hier gevolg aan heeft gegeven.
1.2.
Bij besluit van 22 december 2006 heeft het College de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2007 heeft het College dit besluit gehandhaafd op de grond dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Daarbij heeft het College het loon dat appellant na ondertekening van de arbeidsovereenkomst bij [naam werkgever] had kunnen verdienen aangemerkt als een voorliggende voorziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat tussen [naam werkgever] en appellant geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan appellant in rechte aanspraak kon maken op loon. Het standpunt van het College dat in het onderhavige geval sprake is van een voorliggende voorziening, nu appellant loon had kunnen verwerven indien hij deelname aan het project ‘Werk Loont’ niet had geweigerd en de arbeidsovereenkomst had ondertekend, wordt door de Raad niet gevolgd. Dit zou immers betekenen dat het College aan het recht op bijstand de ontstaansvoorwaarde verbindt dat appellant medewerking verleent aan zijn arbeidsinschakeling en dat eerst dan recht op bijstand zou ontstaan indien de arbeidinschakeling niet tot het gewenste gevolg heeft geleid. Voor het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het ontstaan van het recht op bijstand is in de WWB geen basis te vinden.
4.4.
De verplichting tot arbeidsinschakeling is specifiek geregeld in artikel 9 van de WWB. Vanaf de dag van de melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht mee te werken aan zijn arbeidsinschakeling. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB wordt nader omschreven wat onder de verplichting tot arbeidsinschakeling wordt verstaan. Voor het geval deze verplichtingen niet worden nagekomen is in artikel 18, tweede lid, van de WWB als sanctionering opgenomen dat de bijstand wordt verlaagd, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet op deze door de wetgever gemaakte keuze kan in het onderhavige geval in artikel 15, eerste lid, van de WWB geen basis worden gevonden om de aanvraag om bijstand af te wijzen.
4.5.
De Raad heeft uit de stukken en het verhandelde ter zitting opgemaakt dat bij [naam werkgever], die gelden ontvangt van de gemeente Utrecht, de werkwijze wordt gehanteerd dat na het sluiten van de arbeidsovereenkomst eerst de (medische) mogelijkheden van belanghebbende tot arbeidsinschakeling worden beoordeeld. Dit kan tot de conclusie leiden — zoals bij appellant uiteindelijk het geval is geweest — dat geen arbeidsmogelijkheden bestaan, hetgeen resulteert in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de vanwege het College aangeboden arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Vastgesteld kan worden dat appellant heeft geweigerd gebruik te maken van de aangeboden voorziening. Hiermee staat vast dat appellant de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting heeft geschonden. Het College dient in een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen in hoeverre dit appellant kan worden verweten en of deze schending al dan niet moet leiden tot het verlagen van de bijstand.
4.6.
Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 april 2007 vernietigen. Het College zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2006 met inachtneming van deze uitspraak. De Raad gaat er daarbij vanuit dat dit gelet op het tijdsverloop thans met voortvarendheid gedaan zal worden.
5.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.244,--.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 april 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.244,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.