Navraag bij het Functioneel Parket heeft uitgewezen dat de onderliggende strafzaken op 22 april 2022 op zitting staan gepland.
HR, 05-04-2022, nr. 19/04028 B
ECLI:NL:HR:2022:507
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
19/04028 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:507, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:319
ECLI:NL:PHR:2022:319, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:507
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0077
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op (buitenlandse) bankrekeningen onder klaagsters (vennootschappen) t.z.v. verdenking van overtreding Wet op de kansspelen. 1. Namens 2 klaagsters is geen schriftuur ingediend. 2. Was er op het moment van beslissing Rb sprake van verdenking van misdrijf waarvoor geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd? 3. Komt art. 23.7 Sr in aanmerking bij misdrijf waarvoor geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd ex art. 94a Sv? Ad 1. Geen middelen ingediend, klaagsters n-o. Ad 2. HR stelt voorop maatstaf die geldt bij beoordeling van klaagschrift van beslagene gericht tegen beslag a.b.i. art. 94a.1 of 94a.2 Sv. Rb heeft geoordeeld dat verdenking van medeplegen van overtreding van art. 1.1.a en/of 1.1.b Wok kan worden aangemerkt als de in art. 94a.1 of 94.2 Sv omschreven verdenking van misdrijf waarvoor geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd. Oordeel dat sprake is van verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat art. 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in art.1.1.a en 1.1.b Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met art. 1.1.a Wok “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en Rb niets heeft overwogen over verdenking van opzettelijk begaan van dat feit door klaagsters. Ad 3. O.g.v. art. 94a.1 en 94a.2 Sv is voor het leggen van de in die bepalingen bedoelde conservatoire beslagen vereist dat sprake is van verdenking van of veroordeling wegens misdrijf waarvoor “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. Uit deze bewoordingen van art. 94a.1 en 94a.2 Sv en wetsgeschiedenis blijkt dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is dat ex art. 23.7 Sr bij veroordeling van rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, aan die rechtspersoon een geldboete kan worden opgelegd tot bedrag van naast gelegen hogere categorie. Dat betekent i.c. dat aan rechtspersoon “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” in de zin van art. 94a.1 en 94a.2 Sv bij veroordeling voor misdrijf van opzettelijk begaan van overtreding van het in art. 1.1.a Wok o.g.v. art. 2.3 WED jo. art. 6.1.2 WED, ook al wordt dat feit op zichzelf bedreigd met geldboete van ten hoogste vierde categorie. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04028 B
Datum 5 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2019, nummers RK 19/888, 19/875, 19/878, 19/874 en 19/877, op de klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1] B.V.,
[klaagster 2] B.V.,
[klaagster 3] B.V.,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[klaagster 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klaagster 5] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagsters.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V. zijn geen cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de overige klaagsters heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij nagenoeg gelijkluidende schrifturen een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur in de zaak van klaagster [klaagster 1] B.V. is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] in het cassatieberoep en tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V., [klaagster 3] B.V. en [klaagster 2] B.V., en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De raadsvrouw van de klaagsters heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V.
De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de klaagsters een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de klaagsters niet in behandeling kan nemen (zie artikel 447 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de overige klaagsters is ingediend
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de klaagschriften – die strekken tot opheffing van de op banktegoeden ten name van de klaagsters gelegde conservatoire beslagen – ongegrond heeft verklaard.
3.2
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“2. Feiten
Op 28 maart 2019 is onder klaagsters [klaagster 3] , [klaagster 5] en [betrokkene 2] , alsmede onder [A] beslag gelegd op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv op (buitenlandse) bankrekeningen.
(...)
Deze beslagen zijn gelegd in het kader van de strafzaak tegen de klaagsters. De klaagsters worden verdacht van medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen.
(...)
6. Beoordeling klachten
6.1
Algemeen
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van medeplegen door de klaagsters van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen. De rechtspersoon [A] zou via de website www. [website] .com, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning, gelegenheid geven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door een kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit wordt geduid als een overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen.
De klaagsters worden aangemerkt als medepleger, dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelneming aan een in artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen bedoelde gelegenheid waarvoor geen vergunning is verleend. Daarvoor bestaat de verdenking dat zij artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen of artikel 1, lid 1, onder b van de Wet op de Kansspelen hebben overtreden.
De verdenking is (onder meer) gebaseerd op de volgende, uit deze processen-verbaal blijkende feiten en omstandigheden:
De rechtspersoon [A] heeft via de website www. [website] .com kansspelen aangeboden op de Nederlandse markt. Zij heeft gelegenheid gegeven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarvan de aanwijzing van de winnaars plaatsvindt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit werd gedaan zonder dat aan deze onderneming daarvoor ingevolge de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend. Daardoor ontstaat de verdenking dat [A] artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen heeft overtreden.
In de processen-verbaal is voorts beschreven dat de besloten vennootschappen [klaagster 3] BV, [klaagster 4] BV, [klaagster 5] , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevende binnen deze rechtspersonen optreden, automaten van het type [naam] plaatsen op locaties die voor het publiek toegankelijk zijn. Door of namens [klaagster 1] B.V., dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevenden binnen deze rechtspersonen optreden, worden kennelijk automaten van het type [naam] geleverd aan de rechtspersonen die kennelijk verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van [naam] . De verdachte [betrokkene 1] is bestuurder van de rechtspersoon [B] B.V., die op haar beurt 100% van de aandelen van [klaagster 2] BV bezit. Deze rechtspersoon heeft diverse betalingen gedaan aan de rechtspersoon [A] met een totaalbedrag van € 489.197,19.
Op grond van de in deze processen-verbaal beschreven bevindingen bestaat er kennelijk een direct verband tussen deze [naam] en de kansspelen die via de website www. [website] .com op de Nederlandse markt worden aangeboden. De website is namelijk voor het publiek toegankelijk gemaakt via een speciaal daartoe door verdachte [betrokkene 2] voor het [naam] ontwikkelde API (Application Programming Interface) waarbij men op de site kan inloggen met behulp van de gebruikersnaam en wachtwoord die op de [naam] zijn aangemaakt; hierna kan met behulp van het in de [naam] gestorte geld gebruik gemaakt worden van het aanbod van weddenschappen. Vervolgens kan het saldo op het op de [naam] aangemaakte account (inclusief een eventueel gewonnen bedrag) ook uitsluitend met behulp van de cashcenters worden geïnd. Dit kan uitsluitend op de [naam] op de locatie waarop het account is aangemaakt.
Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de klaagsters zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger bij het bevorderen van deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend.
Voor zover klaagsters hebben gesteld dat men ook langs andere weg op de website www. [website] .com kan belanden en de betreffende API inmiddels is verwijderd of geblokkeerd doet dat aan het vorenstaande niet af.
De vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend is in extenso door de raadsman ter zitting (afwijzend) bepleit, maar staat – zoals hieronder wordt uitgelegd – in het kader van deze procedure niet ter beoordeling. Deze beoordeling is namelijk voorbehouden aan de rechter die de strafzaak te zijner tijd inhoudelijk zal beoordelen.
(...)
6.5
Beslagen ex artikel 94a Sv
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagenen gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal (zie 6.1 Algemeen) kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van artikel 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de Kansspelen.
De onder 6.1 opgesomde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen eerdergenoemde verdenking jegens de klaagsters als verdachte. Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Mede in het licht van de verleende machtiging van de rechter-commissaris tot conservatoir beslag, alsmede hetgeen hiervoor ten aanzien van de schade is overwogen, ziet de rechtbank derhalve thans geen aanleiding om de voornoemde beslagen als disproportioneel te beoordelen. Het voorgaande leidt, gelet op het bepaalde in artikel 94a Sv tot de slotsom dat de klaagschriften voor zover deze betrekking hebben op de op grond van artikel 94a Sv gelegde beslagen, ongegrond moeten worden verklaard.”
3.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok):
“1. Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden:
a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend;
b. de deelneming hetzij aan een onder a bedoelde gelegenheid, gegeven zonder vergunning ingevolge deze wet, hetzij aan een overeenkomstige gelegenheid, gegeven buiten het Rijk in Europa, te bevorderen, daartoe middelen te verschaffen of daartoe voor openbaarmaking of verspreiding bestemde stukken in voorraad te hebben;.”
- Artikel 36 Wok:
“1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid, zijn misdrijven, voorzover zij opzettelijk zijn begaan, en overigens overtredingen.
2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, en 27 zijn overtredingen.
3. Gedragingen, die in dit artikel als misdrijf of als overtreding zijn aangemerkt, zijn economische delicten in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten.”
- Artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de Economische delicten (hierna: WED):
“Economische delicten zijn:
(...)
3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet op de kansspelen, de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, 27, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid;”
- Artikel 2 lid 3 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt.”
- Artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
4°. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
5°. in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.
Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1° tot en met 5° kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.”
- Artikel 23 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. Indien voor het feit een geldboete van de zesde categorie kan worden opgelegd en die boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, kan een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon in het boekjaar voorafgaande aan de uitspraak of strafbeschikking.”
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
3.3.2
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheid tot toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, houdt onder meer het volgende in:
“De meer substantiële wijzigingen betreffen:
- het vervangen, in de artikelen 36e, derde lid, WvSr en 94a, eerste en tweede lid, en 126, eerste lid, WvSv, van de zinsnede «waarvoor naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie is gesteld» door: waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Deze wijziging is ingegeven door het bepaalde in artikel 6, eerste lid, laatste volzin, WED en artikel 12 van de Opiumwet.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21504, B, p. 19)
3.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klaagster, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
3.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat een verdenking van het “medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen” kan worden aangemerkt als de in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv omschreven verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het oordeel dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat artikel 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de klaagsters.
3.5.2
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.6
Opmerking verdient nog het volgende. Op grond van artikel 94a leden 1 en 2 Sv is voor het leggen van de in die bepalingen bedoelde conservatoire beslagen vereist dat sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. Uit deze bewoordingen van artikel 94a leden 1 en 2 Sv en de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is dat op grond van artikel 23 lid 7 Sr bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, aan die rechtspersoon een geldboete kan worden opgelegd tot het bedrag van de naast gelegen hogere categorie. Dat betekent voor dit geval dat aan een rechtspersoon “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” in de zin van artikel 94a leden 1 en 2 Sv bij een veroordeling voor het misdrijf van het opzettelijk begaan van overtreding van het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift op grond van artikel 2 lid 3 WED in samenhang met artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2°, WED, ook al wordt dat feit op zichzelf bedreigd met een geldboete van ten hoogste de vierde categorie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep van de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V. niet-ontvankelijk;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen van de rechtbank tot ongegrondverklaring van de klaagschriften van [klaagster 1] B.V., [klaagster 2] B.V. en [klaagster 3] B.V. ten aanzien van het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag op (buitenlandse) bankrekeningen;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 94a Sv op bankrekeningen van klaagsters. Slagende klacht dat de rechtbank ten onrechte en onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het medeplegen van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen een verdenking oplevert van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in art. 94a lid 1 en/of lid 2 Sv. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04028 B
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster 1] B.V. ,
[klaagster 2] B.V. ,
[klaagster 3] B.V. ,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[klaagster 4] B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
en
[klaagster 5] ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: klaagsters.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 4 juni 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de op grond van art. 552a Sv op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. , [klaagster 2] B.V. , [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] , welke onder meer strekten tot opheffing van de op bankrekeningen van de klaagsters op grond van art. 94a Sv gelegde beslagen, ten aanzien van [klaagster 4] B.V. niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van de overige klaagsters ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. , [klaagster 2] B.V. , [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] . In de zaken van de laatste twee klaagsters is niet binnen de voorgeschreven termijn een cassatieschriftuur ingediend. Beide klaagsters dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep. Mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft telkens namens één van de eerste drie klaagsters een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie. In deze drie schrifturen is door mr. D.N. de Jonge in alle drie de gevallen hetzelfde cassatiemiddel naar voren gebracht. Ik behandel deze middelen daarom hierna als ware er sprake van één cassatiemiddel ingediend namens deze drie klaagsters gezamenlijk.1.
2. Het middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in art. 94a lid 1 en/of lid 2 Sv aangezien de aan dat oordeel ten grondslag gelegde verdenking(en) van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of onder b van de Wet op de kansspelen geen (althans niet zonder meer) misdrijven zijn, althans heeft de rechtbank er niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) blijk van gegeven te hebben onderzocht of ten tijde van de beslissing sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waardoor in ieder geval het oordeel dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd niet (zonder meer) begrijpelijk is. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte het beklag van de klaagsters ongegrond verklaard.
2.2.
De bestreden beschikking houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“6.1. Algemeen
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van medeplegen door de klaagsters van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen. De rechtspersoon [A] zou via de website www. [website] .com, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning, gelegenheid geven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door een kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit wordt geduid al een overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen.
De klaagsters worden aangemerkt als medepleger, dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelneming aan een in artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen bedoelde gelegenheid waarvoor geen vergunning is verleend. Daarvoor bestaat de verdenking dat zij artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen of artikel 1, lid 1, onder b van de Wet op de Kansspelen hebben overtreden.
De verdenking is (onder meer) gebaseerd op de volgende, uit deze processen-verbaal blijken de feiten en omstandigheden:
De rechtspersoon [A] heeft via de website www. [website] .com kansspelen aangeboden op de Nederlandse markt. Zij hebben gelegenheid gegeven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarvan de aanwijzing van de winnaars plaatsvindt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit werd gedaan zonder dat aan deze onderneming daarvoor ingevolge de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend. Daardoor ontstaat de verdenking dat [A] artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen heeft overtreden.
In de processen-verbaal is voorts beschreven dat de besloten vennootschappen [klaagster 3] BV , [klaagster 4] BV , [klaagster 5] , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevende binnen deze rechtspersonen optreden, automaten van het type [naam] plaatsen op locaties die voor het publiek toegankelijk zijn. Door of namens [klaagster 1] B.V. , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevenden binnen deze rechtspersonen optreden, worden kennelijk automaten van het type [naam] geleverd aan de rechtspersonen die kennelijk verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van [naam] . De verdachte [betrokkene 1] is bestuurder van de rechtspersoon [B] B.V., die op haar beurt 100% van de aandelen van [klaagster 2] BV bezit. Deze rechtspersoon heeft diverse betalingen gedaan aan de rechtspersoon [A] met een totaalbedrag van €489.197,19.
Op grond van de in deze processen-verbaal beschreven bevindingen bestaat er kennelijk een direct verband tussen deze [naam] en de kansspelen die via de website www. [website] .com op de Nederlandse markt worden aangeboden. De website is namelijk voor het publiek toegankelijk gemaakt via een speciaal daartoe door verdachte [betrokkene 2] voor het [naam] ontwikkelde API (Application Programming Interface) waarbij men op de site kan inloggen met behulp van de gebruikersnaam en wachtwoord die op de [naam] zijn aangemaakt; hierna kan met behulp van het in de [naam] gestorte geld gebruik gemaakt worden van het aanbod van weddenschappen. Vervolgens kan het saldo op het op de [naam] aangemaakte account (inclusief een eventueel gewonnen bedrag) ook uitsluitend met behulp van de [naam] worden geïnd. Dit kan uitsluitend op de [naam] op de locatie waarop het account is aangemaakt.
Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de klaagsters zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger bij het bevorderen van deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend.
Voor zover klaagsters hebben gesteld dat men ook langs andere weg op de website www. [website] .com kan belanden en de betreffende API inmiddels is verwijderd of geblokkeerd doet het aan het voorgaande niet af.
De vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend is in extenso door de raadsman ter zitting (afwijzend) bepleit, maar staat – zoals hieronder wordt uitgelegd – in het kader van deze procedure niet ter beoordeling. Deze beoordeling is namelijk voorbehouden aan de rechter die de strafzaak te zijner tijd inhoudelijk zal beoordelen.
Het feit dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland sector bestuursrecht onder nummer UTR 19/1525 van 13 mei 2019 daarover enig voorlopig oordeel wordt gegeven, bindt de strafrechter verder niet en geeft ook geen aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen. Het standpunt ter zake is immers al door de verdediging gelijkluidend naar voren gebracht en wordt in deze procedure betrokken.
[...]
6.5 Beslagen ex artikel 94a Sv
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagenen gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal (zie 6.1 Algemeen) kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van artikel 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de Kansspelen.
De onder 6.1 opgesomde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen eerdergenoemde verdenking jegens de klaagsters als verdachte.
Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Mede in liet licht van de verleende machtiging van de rechter-commissaris tot conservatoir beslag, alsmede hetgeen hiervoor ten aanzien van de schade is overwogen, ziet de rechtbank derhalve thans geen aanleiding om de voornoemde beslagen als disproportioneel te beoordelen.
Het voorgaande leidt, gelet op het bepaalde in artikel 94a Sv tot de slotsom dat de klaagschriften voor zover deze betrekking hebben op de op grond van artikel 94a Sv gelegde beslagen, ongegrond moeten worden verklaard.”
2.3.
De steller van het middel merkt in de toelichting op dat de rechtbank heeft geoordeeld dat aan het vereiste van art. 94a lid 1 en/of 2 Sv is voldaan nu er sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat deze verdenking is gelegen in het medeplegen van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok). De steller van het middel betoogt dat met het oordeel dat er een redelijk vermoeden van schuld is dat art. 1 lid 1 onder a en/of b van de Wok is overtreden, nog niet zonder meer sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van art. 36 lid 2 van de Wok zijn gedragingen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 1 lid 1 onder b van dezelfde wet ‘overtredingen’. Op grond van art. 36 lid 1 Wok zijn gedragingen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 1 lid 1 onder a Wok eveneens ‘overtredingen’, tenzij zij opzettelijk zijn begaan. Uit de overweging van de rechtbank volgt volgens de steller van het middel niet dat van verdenking van deze opzettelijke variant sprake zou zijn. Derhalve kan het oordeel dat er een verdenking is van een misdrijf (waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd) niet op de genoemde verdenkingen worden gebaseerd, aldus de steller van het middel.
2.4.
De steller van het middel is geïnspireerd door HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723.2.In die zaak ging het om een klaagschrift dat was ingediend door een natuurlijk persoon tegen een conservatoire beslaglegging op een bankrekening. Die natuurlijk persoon is de bestuurder van de B.V.’s uit de onderhavige beklagzaken waarin wel een cassatieschriftuur is ingediend. Hoewel diens klaagschrift zag op een eerdere beslaglegging zijn de onderhavige klaagschriften en in het bijzonder de wijze waarop de rechtbank Rotterdam de klaagschriften wat betreft het conservatoir beslag heeft beoordeeld en de wijze waarop daartegen in cassatie wordt opgekomen, qua rechtsvraag volstrekt vergelijkbaar. Om die reden beperk ik mij in de onderhavige conclusie tot de kern van de zaak en verwijs ik voor het wettelijk kader naar mijn conclusie vóór HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723 en bovenal natuurlijk naar de beschikking van uw Raad.
2.5.
De raadkamer heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a lid 1 of lid 2 Sv de rechter eerst dient te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte of veroordeelde, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.3.
2.6.
Ten aanzien van de toetsingsmaatstaf die inhoudt of er op het moment van de beslissing van de rechter sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, heeft de raadkamer overwogen dat uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf (cursivering door mij, AG) waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of (cursivering door mij, AG) b van de Wet op de kansspelen. De raadkamer voegt daaraan toe dat “de vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend” in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat, omdat deze beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter.
2.7.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat art. 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in art. 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in art. 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voor zover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de verdachten.4.
2.8.
Voor zover de rechtbank verder heeft geoordeeld dat vanwege de economische delicten waarvan de klaagsters worden verdacht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, behoeft dat oordeel eveneens nadere motivering. In aanmerking genomen dat uit art. 6 lid 1, aanhef en onder 2° en 5°, WED volgt dat – behoudens de specifiek in art. 6 lid 1 WED omschreven uitzonderingen – ten hoogste een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd vanwege de economische delicten waarvan de klaagsters wordt verdacht, had de rechtbank nader dienen te motiveren waarom ten aanzien van de klaagsters niettemin sprake was van een verdenking van een misdrijf “waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”.5.
2.9.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
3.1.
Het middel slaagt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt allereerst tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] in het cassatieberoep en voorts tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. en [klaagster 2] B.V. , en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Ik leid dat af uit de één na laatste bladzijde van de (ongenummerde) schrifturen waar – zonder nadere aanduiding van het specifieke arrest – wordt geciteerd uit deze beschikking van de Hoge Raad.
HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.4 en HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P. Mevis, rov. 2.14.
Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.5.1.
Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.5.2.