ABRvS, 21-02-2019, nr. 201804212/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:465
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2019
- Zaaknummer
201804212/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:465, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2019/79
Uitspraak 21‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij brieven van 27 november 2017 en 7 december 2017 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat zijn opvang in het kader van de Bed-, Bad- en Broodvoorziening (hierna: de BBB-voorziening) wordt beëindigd.
201804212/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 mei 2018 in zaak nr. 18/250 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij brieven van 27 november 2017 en 7 december 2017 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat zijn opvang in het kader van de Bed-, Bad- en Broodvoorziening (hierna: de BBB-voorziening) wordt beëindigd.
Bij besluit van 29 december 2017 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Desgevraagd hebben de vreemdeling en het college nadere stukken ingediend. De vreemdeling heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2018, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.F. Baars en mr. T.G. Waal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor de voorgeschiedenis verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:464. Het college heeft de vreemdeling van 1 augustus 2017 tot uiteindelijk 1 maart 2018 17-uursopvang in de BBB-voorziening geboden. Vervolgens heeft de vreemdeling tot 3 april 2018 in de gemeentelijke winteropvang verbleven. Aansluitend heeft het college de vreemdeling opgevangen in het kader van de zogeheten Tijdelijke Opvang Ongedocumenteerden. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het college niet ten onrechte de opvang van de vreemdeling in de BBB-voorziening heeft beëindigd.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat het door het college gevoerde beleid geen ruimte biedt om vreemdelingen om medische redenen in de BBB-voorziening op te vangen indien niet wordt voldaan aan de in het beleid gestelde vereisten en dat het college daarom niet gehouden was de medische situatie van de vreemdeling aan de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) voor te leggen.
De grieven
3. Het hoger beroep is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het college ten onrechte zijn individuele omstandigheden niet heeft meegewogen.
3.1. Gebleken is dat het college het beleid over de BBB-voorziening per 27 september 2017 heeft aangescherpt door voortaan een aantal categorieën uitgeprocedeerde asielzoekers van opvang uit te sluiten. Een van deze categorieën is de groep vreemdelingen die afkomstig zijn uit een zogeheten veilig land. Bij deze groep is het uitgangspunt dat zij eenvoudig kunnen terugkeren en tot die tijd terecht kunnen in de opvang vanwege het Rijk. Indien het betrokken land van herkomst op de lijst van veilige landen staat, wordt niet langer aan de gestelde vereisten voldaan en moet de desbetreffende vreemdeling de BBB-voorziening verlaten. Dit beleid geldt volgens het college niet alleen voor de instroom, maar ook voor alle in de BBB-voorziening verblijvende vreemdelingen ongeacht of het om de 17-uursopvang dan wel de 24-uursopvang gaat.
Ter toelichting heeft het college in een nader stuk van 23 november 2018 en ter zitting naar voren gebracht dat inmiddels alle vreemdelingen afkomstig uit een veilig land de BBB-voorziening hebben verlaten, onder wie de vreemdeling, en dat hun een eenmalig aanbod is gedaan voor een begeleidingstraject van maximaal drie maanden.
Deze begeleiding is gericht op terugkeer. Gedurende deze periode mogen betrokkenen in de BBB-voorziening verblijven. Na deze periode start een zogeheten beëindigingsprocedure. Deze periode bedraagt 20% van de verblijfsduur in de BBB-voorziening met een minimum van een maand en een maximum van drie maanden. Zo worden betrokkenen in de gelegenheid gesteld om een andere oplossing te vinden. Zodra zij uit de BBB-voorziening zijn vertrokken is er weer ruimte voor de personen voor wie die voorziening bedoeld is, namelijk uitgeprocedeerden die nergens anders opvang kunnen krijgen, aldus het college.
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1783, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet op basis van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden is aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen opvang in de BBB-voorziening te verschaffen. Het beleid betreffende die voorziening moet dan ook worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid.
3.3. De Afdeling acht het beleid over de BBB-voorziening, daaronder begrepen de onder 3.1. weergeven aanscherping van dit beleid, niet kennelijk onredelijk. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college samen met de aankondiging van de feitelijke beëindiging van de opvang in de BBB-voorziening de desbetreffende vreemdeling een eenmalig aanbod doet gebruik te maken van een begeleidingstraject en een gewenningsperiode gericht op de beëindiging van de BBB-voorziening. Dat de vreemdeling het aanbod tot terugkeerbegeleiding niet heeft geaccepteerd, heeft het college voor zijn rekening kunnen laten. Dat het college bij beëindiging van de opvang van de BBB-voorziening voor de categorie vreemdelingen uit een veilig land in beginsel geen uitzondering maakt voor medisch kwetsbare personen acht de Afdeling niet onredelijk. Het college is immers niet gehouden voor een uitgeprocedeerde vreemdeling die binnen de gemeentegrens verblijft de opvang in de BBB-voorziening beschikbaar te houden, gezien het onverplichte karakter van die opvang. Dat geldt dus ook voor medisch kwetsbare personen binnen de categorie vreemdelingen afkomstig uit een veilig land. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de medische situatie van de vreemdeling aan de GGD voor te leggen.
De grieven falen in zoverre.
4. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019
32-862.