HR, 15-02-2005, nr. 00976/04
ECLI:NL:HR:2005:AS1884
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2005
- Zaaknummer
00976/04
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AS1884
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS1884, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2003:AN8049
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS1884
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2003:AN8049
ECLI:NL:HR:2005:AS1884, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2003:AN8049
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS1884
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2003:AN8049
Conclusie 15‑02‑2005
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00976/04
Mr. Wortel
Zitting:4 januari 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (feiten 1 primair, 2 primair, 4 subsidiair en 6 primair telkens) "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en (feit 5 primair) "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van elf jaren.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van zes benadeelde partijen toegewezen en verzoeker, ten behoeve van die benadeelde partijen, schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, met bepaling telkens dat elk van de jegens of ten behoeve van één der benadeelde partijen opgelegde betalingsverplichtingen vervalt voor zover aan de andere wordt voldaan, een zevende benadeelde partij in diens vordering niet-ontvankelijk verklaard, en bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen genomen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De beide middelen hebben betrekking op het onder 1 primair bewezenverklaarde feit. Dat is een overval, gepleegd in de avond van woensdag 14 november 2001, op een Albert Heijn-supermarkt, gelegen aan het Lavendelplantsoen te Almere.
4.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen waren bij deze overval drie daders betrokken. Eén van hen hanteerde een vrij klein, zwart, op een pistool gelijkend voorwerp. Ook een andere dader had een op een vuurwapen lijkend voorwerp in handen. Op zeker moment is één van de daders bij de kassa's op een counter gesprongen. Er is een schoenafdruk achtergebleven. Winkelpersoneel heeft verklaard dat de daders sjaals, mutsen of capuchons droegen, zodanig dat alleen hun ogen te zien waren.
5.
In verband met het onderzoek naar deze overval heeft de politie op vrijdag 16 november 2001 twee woningen doorzicht, gelegen aan de [a-straat] en de [b-straat] te [woonplaats]. In de woning aan de [a-straat] te [woonplaats] zijn onder meer inbeslaggenomen een klein zwartkleurig vuistvuurwapen van het merk Star, en twee paren herenschoenen van het merk Botticelli.
In de woning aan de [b-straat] te [woonplaats] is een zwarte revolver van het merk Keseru in beslag genomen.
6.
Verzoeker woont in de woning aan de [a-straat].
Een getuige heeft verklaard dat zij op zeker moment twee vuurwapens in de kamer van verzoeker bemerkte. Eén lag onder het hoofdkussen (daar is het overigens ook bij de doorzoeking aangetroffen), en uit een rugtas pakte verzoeker het andere wapen.
7.
Overigens heeft het Hof bij de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van een getuige die heeft benadrukt dat één der overvallers een klein vuurwapen (een "damespistool") in handen had, alsmede een afdruk van een foto van de inbeslaggenomen pistool van het merk Star, waarop is te zien dat dit wapen (over de loop gemeten) 11 centimeter lang is.
8.
De woning aan de [b-straat] wordt bewoond door verzoekers moeder en zuster. Verzoeker heeft erkend dat hij het daar aangetroffen vuurwapen in die woning heeft gebracht, vlak voordat de doorzoeking plaatsvond.
9.
Het profiel van één van de aan verzoeker toebehorende, in zijn woning inbeslaggenomen, schoenen komt overeen met het schoenspoor dat in de Albert Heijn-winkel is achtergebleven.
10.
Zekere [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij verzoeker heeft horen praten over een overval, die hij samen met een vriend had gepleegd, op een supermarkt in de Kruidenwijk te Almere.
Bij de bewijsmiddelen is een afdruk opgenomen van een plattegrond, waarop te zien is dat in Almere het Lavendelplantsoen in de Kruidenwijk is gelegen.
11.
Van het pistool van het merk Star, inbeslaggenomen in verzoekers woning, is een geurmonster genomen.
Een speurhond heeft geurovereenkomst waargenomen tussen dit geurmonster en geurdragers die zekere [betrokkene 2] had vastgehouden.
12.
Een getuige heeft aan de hand van hem getoonde foto's verklaard dat hij [betrokkene 2] kent als "[...]".
Verzoeker heeft verklaard dat [betrokkene 2] (evenals een persoon met de bijnaam "[betrokkene 3]", die door de zo-even bedoelde getuige eveneens van een foto is herkend) bij hem thuis kwam. Ook de eerder genoemde getuige die op zeker moment een vuurwapen onder verzoekers hoofdkussen bemerkte heeft verklaard dat verzoeker vrienden had die [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden genoemd.
13.
Het eerste middel bevat de klacht dat voor het bewijs van dit feit ten onrechte gebruik is gemaakt van een proces-verbaal waarin als relaas van een speurhondenbegeleider (opsporingsambtenaar) is gerelateerd:
"Gezien het gedrag en de werkwijze van Rex bleek mij, Smid, dat Rex geurovereenkomst waarnam tussen het corpus delicti (Geurmonster pistool merk Star) en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte: [betrokkene 2]",
Dit relaas (bewijsmiddel 19) zou niet tot het bewijs hebben mogen meewerken omdat het een mening, gissing of conclusie bevat voor zover de relatant het pistool als 'corpus delicti' heeft aangemerkt.
14.
Anders dan in de toelichting op het middel betoogd, kunnen de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel dragen dat het pistool van het merk Star bij de bewuste overval is gebruikt, met dien verstande dat het wapen daarbij is gehanteerd door [betrokkene 2].
Voorts heeft het Hof het tot bewijs gebezigde relaas betreffende de bevindingen van de speurhondgeleider kennelijk aldus opgevat - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat deze functionaris met "het corpus delicti (Geurmonster pistool merk Star)" heeft verwezen naar het geurmonster dat, naar hem was medegedeeld, was afgenomen van een pistool dat door andere opsporingsambtenaren werd aangemerkt als een voorwerp met behulp waarvan het feit vermoedelijk is begaan.
15.
Voor zover in de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel besloten ligt dat het pistool van het merk Star bij de onder 1 tenlastegelegde overval is gebruikt, kan worden aangenomen dat dit een eigen oordeel van het Hof is, steunend op andere - daarvoor redengevende - bewijsmiddelen dan het relaas van de geurproef. Dientengevolge kan ook worden aangenomen dat het Hof geen zelfstandig belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat de speurhondgeleider is uitgegaan van de hem gedane mededeling dat het geurmonster was afgenomen van een "corpus delicti", te weten het pistool.
16.
Het eerste middel faalt derhalve.
17.
Het tweede middel behelst de klacht dat voor het bewijs van het onderhavige feit gebruik is gemaakt van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, inhoudende:
"Op vrijdag 16 november 2001 kwam er een gesprek binnen. Ik hoorde dat het een mevrouw betrof. Zij vertelde mij dat de overval op Albert Heijn afgelopen woensdag, is gepleegd door [verdachte] (fon), wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats]."
Dit (zeventiende) bewijsmiddel zou niet - zonder meer - aan het bewijs hebben mogen bijdragen omdat het de verklaring van een anonieme getuige bevat, zodat het om een geschrift als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv gaat, terwijl het Hof niet de in art. 360, eerste lid, Sv verlangde verantwoording voor het gebruik van dit bewijsmiddel heeft gegeven.
18.
Dit bewijsmiddel laat zich inderdaad aanzien als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. Ingevolge art. 360, eerste lid, Sv mag een dergelijk bescheid niet tot bewijs worden gebezigd zonder de nadrukkelijke vaststelling dat a) is voldaan aan de in art. 344a, derde lid, Sv gestelde voorwaarden, namelijk a.1) de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en a.2) door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de ondervraging van de anonymus verlangd, en b) dat de rechter zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring heeft onderzocht, vgl. HR NJ 1998, 22 en HR NJ 1999, 526. Niet-naleving van dit bijzondere motiveringsvoorschrift brengt volgens het derde lid van art. 360 Sv nietigheid met zich mee.
19.
Deze in het eerste lid van art. 360 Sv voorgeschreven nadrukkelijke verantwoording heeft het Hof niet gegeven.
Ik wijs evenwel op het volgende.
20.
De in eerste aanleg voorgedragen pleitaantekeningen houden weliswaar in dat de aanleiding voor het tegen verzoeker ingestelde opsporingsonderzoek gelegen is geweest in een explosieve toename van overvallen gevoegd bij de op 16 november 2001 ontvangen tip van de onbekende vrouw, maar verzoeker en zijn raadslieden hebben noch in eerste aanleg, noch ter terechtzitting in hoger beroep de wens te kennen gegeven deze onbekende vrouw te (doen achterhalen en) ondervragen.
21.
Het Hof heeft een bewijsconstructie opgebouwd waarin verzoekers betrokkenheid bij het feit reeds langs andere weg is benaderd: het schoenspoor, de twee vuurwapens die verzoeker in bezit had, waarvan er één de lichaamsgeur van een kennis van verzoeker droeg, en de getuige die verzoeker heeft horen praten over een overval op een supermarkt in de Kruidenwijk te Almere.
Deze bewijsconstructie is ten aanzien van verzoekers daderschap toereikend. Het valt niet goed in te zien waarom het Hof de tip van de onbekend gebleven vrouw voor het bewijs noodzakelijk zou hebben geacht, daarbij voorbijgaand aan het - op straffe van nietigheid gegeven - motiveringsvoorschrift van art. 360, eerste lid, Sv.
De als bewijsmiddel 17 weergegeven anonieme melding is tussen de andere bewijsmiddelen waarmee het Hof verzoekers mededaderschap heeft onderbouwd overbodig.
22.
Daarom meen ik dat het ervoor gehouden kan worden dat het Hof deze weergave van de anoniem gedane melding uitsluitend heeft opgenomen - zij het op een onverwachte plaats tussen de overige bewijsmiddelen - om te verklaren wat de aanleiding is geweest voor het opsporingsonderzoek dat tot de in andere bewijsmiddelen weergegeven resultaten heeft gevoerd, met name de doorzoekingen die, dezelfde dag waarop de telefonische melding is ontvangen, in de woningen van verzoeker en diens moeder zijn verricht.
23.
Ook zo verstaan lijkt bewijsmiddel 17 mij overbodig. Aldus opgevat draagt de anoniem gedane tip evenwel niet bij aan het bewijs van verzoekers betrokkenheid bij het onder 1 tenlastegelegde feit. Het volledige bewijs daarvan is in de andere bewijsmiddelen te vinden.
Naar mijn oordeel behoeft het ontbreken van de in art. 360, eerste lid, Sv bedoelde verantwoording daarom niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te voeren, zodat het middel vruchteloos is voorgesteld.
24.
In ieder geval het eerste middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
25.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 15‑02‑2005
Inhoudsindicatie
In pv neergelegde verklaring van verbalisant betreffende een anonieme telefonische tip dat verdachte de overval heeft gepleegd, is een verklaring ex art. 344a.3 Sv, waarvan het gebruik als bewijsmiddel nader moet worden gemotiveerd. I.c. heeft het hof dit pv kennelijk gebezigd om tot uitdrukking te brengen wat de aanleiding is geweest voor de doorzoeking van verdachtes woning en dus niet als een bewijsmiddel dat een zelfstandige bijdrage levert aan de motivering van de bewezenverklaring. Gelet daarop was het hof niet tot een bijzondere redengeving als hiervoor bedoeld gehouden.
Partij(en)
15 februari 2005
Strafkamer
nr. 00976/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 oktober 2003, nummer 21/002039-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 30 juli 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair, 2 primair, 4 subsidiair en 6 primair telkens opleverende "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 5 primair "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld en de benadeelde partij, [benadeelde partij 7], niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 1 als bewijsmiddel gebruik heeft gemaakt van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, zonder dat het Hof ervan blijk heeft gegeven de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht en dat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2.
Het in het middel bedoelde bewijsmiddel betreft het proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 17 november 2001 door de daartoe bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaar van politie bij de politie Flevoland basiseenheid Almere West, E. Rijken Binnenkade, inhoudende als verklaring van deze verbalisant (bewijsmiddel 17):
"Naar aanleiding van een anoniem telefoongesprek welke bij de politie binnen kwam, rapporteer ik het volgende:
Op vrijdag 16 november 2001 kwam er een gesprek binnen. Ik hoorde dat het een mevrouw betrof. Zij vertelde mij dat de overval op Albert Heijn afgelopen woensdag, is gepleegd door [verdachte] (fon), wonende aan de [a-straat 1] in [woonplaats]."
4.3.
Voormeld proces-verbaal moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv, waarvan het gebruik als bewijsmiddel nader dient te worden gemotiveerd.
4.4.
Het Hof heeft voormeld proces-verbaal kennelijk gebezigd om tot uitdrukking te brengen wat de aanleiding is geweest voor de doorzoeking van verdachtes woning op 16 november 2001 waarvan in de bewijsmiddelen 5 en 18 gewag wordt gemaakt en dus niet als een bewijsmiddel dat een zelfstandige bijdrage levert aan de motivering van de bewezenverklaring. Gelet daarop was het Hof niet tot een bijzondere redengeving als hiervoor onder 4.3 bedoeld gehouden. De bewezenverklaring van feit 1 is voorts toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 februari 2005.