Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, 10 november 2015, insolventienummer: C/03/14/757 R.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01549
ECLI:NL:HR:2016:1480
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01549
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1480, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:470, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1034, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:470, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1480, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging wegens niet-naleving van informatieplicht en ontstaan van nieuwe schulden (art. 350 lid 3, onder c en d, Fw).
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01549
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/03/14/757 R van de rechtbank Limburg van 10 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.180.457/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-10).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 10‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging wegens niet-naleving van informatieplicht en ontstaan van nieuwe schulden (art. 350 lid 3, onder c en d, Fw).
16/01549 | mr. G.R.B. van Peursem |
10 mei 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], | |
(hierna: [verzoeker]), verzoeker tot cassatie, | |
1. De rechtbank1.heeft de bij vonnis van 11 november 2014 uitgesproken schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds beëindigd op grond van art. 350 lid 3 sub c (toerekenbare niet nakoming verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling) en d (bovenmatige nieuwe schulden laten ontstaan) Fw zonder toekenning van een schone lei in de zin van art. 358 lid 2 Fw.
2. Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd door te oordelen dat i) sprake is van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de informatieverplichting van [verzoeker], ii) hij toerekenbaar bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan en voor het inlopen daarvan voor het einde van de (eventueel verlengde) looptijd van de schuldsaneringsregeling geen deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd. Het hof zag evenmin als de rechtbank aanleiding voor verlenging. De relatief uitvoerige inhoudelijke beoordeling van het hof is als volgt:
“3.8.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [verzoeker], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2. Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [verzoeker] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende informatieplicht structureel en nog immer niet naar behoren nakomt. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [verzoeker] dat hij, nu het zijn bewindvoerder bekend was dat hij niet in staat is om zijn post adequaat af te wikkelen, door de bewindvoerder op een andere wijze had dienen te worden benaderd. Het heeft naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op de weg van [verzoeker] gelegen om, indien hij zichzelf niet is staat acht om de post te openen, laat staan op een adequate wijze af te wikkelen, hiervoor de hulp van derden in te schakelen, hetgeen evenwel nimmer is geschied. Een en ander klemt des temeer nu de rechtbank [verzoeker] reeds ten tijde van zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling met enige klem heeft geadviseerd om een verzoek tot het benoemen van een beschermingsbewindvoerder in te dienen. Het hof rekent het [verzoeker] hierbij dan ook in hoge mate aan dat hij zelfs na het beëindigingsvonnis van 18 november 2015 verzuimd heeft om alsnog, al dan niet in de vorm van een beschermingsbewind, hulp te zoeken. [verzoeker] heeft de zaken evenwel op zijn beloop gelaten, hetgeen heeft geresulteerd in een verwijtbare voortduring van zijn uiterst gebrekkige nakoming van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting.
3.8.3. Daarbij komt dat [verzoeker] gedurende zijn schuldsaneringsregeling een aantal nieuwe schulden heeft laten ontstaan welke, gelet op de hoogte van zijn inkomen, naar het oordeel van het hof bovendien als zijnde bovenmatig kunnen worden aangemerkt. Het hof acht het ontstaan van deze schulden [verzoeker] bovendien toerekenbaar nu het ontstaan van in ieder geval de schulden inzake BsGW en zijn proceskostenveroordeling rechtstreeks verband houden met het feit dat [verzoeker] zijn post niet opende. Had [verzoeker] dit wel gedaan had hij ten aanzien van de BsGW schuld immers tijdig een kwijtscheldingsverzoek in kunnen dienen en was hij op de hoogte geweest van de voortgang van de juridische procedure met betrekking tot de huurkwestie waarin hij thans tot betaling van de proceskosten is veroordeeld.
3.8.4. Het hof stelt voorts vast dat [verzoeker] met betrekking tot het inlopen van zijn nieuwe schulden voor het einde van een al dan niet verlengde schuldsaneringsregeling geen deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd. De enkele mededeling van [verzoeker], dat niet nader genoemde familieleden wellicht bereid zouden zijn tot een niet nader gespecificeerde financiële bijdrage, acht het hof hiertoe immers ontoereikend. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat, zoals reeds eerder gesteld, niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoeker] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5. Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [verzoeker] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds dient te worden beëindigd.”
3. [verzoeker] is hiervan tijdig in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is geen gebruik gemaakt.
4. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5. Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.8.2 met de vaststelling dat [verzoeker] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn informatieplicht, omdat de bewindvoerder [verzoeker] anders dan bij brief had moeten benaderen nu [verzoeker] niet in staat was post te openen en af te wikkelen, wat het onderdeel kwalificeert als disfunctioneren van de bewindvoerder, welk disfunctioneren de verwijtbaarheid zijdens [verzoeker] zou doen afnemen. De klacht maakt de draai dat het uitgangspunt dat de bewindvoerder de belangen van de schuldeisers behartigt en is belast met beheer en vereffening van de boedel, mee kan brengen dat hij namens de saniet voor betalingen zorgdraagt, om kwijtschelding vraagt en zelfs een beschermingsbewindvoerder laat benoemen.
6. Deze klachten miskennen dat dit niet tot de taak van de bewindvoerder behoort, omdat deze geen (schuld)hulpverlener is. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw).3.Indien [verzoeker] zichzelf niet in staat achtte om zijn post op adequate wijze af te handelen, lag het op zijn weg om hulp te zoeken, bijvoorbeeld door een beschermingsbewind te verzoeken, op welke mogelijkheid hij al bij toelating is gewezen. Het onderdeel faalt klaarblijkelijk.
7. Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 3.8.2 heeft geoordeeld dat [verzoeker] zijn informatieverplichting structureel niet is nagekomen/nakomt, omdat hij dat bij beroepschrift en ter zitting heeft weersproken. Ook is het hof niet ingegaan op de vraag van [verzoeker] welke inlichtingen hij had moeten geven. Het onderdeel klaagt ook4.dat bij de beoordeling van de vraag of de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, hetgeen het hof volgens het onderdeel heeft nagelaten.
8. Dit onderdeel slaagt evenmin. Het hof is uitgebreid op het verweer van [verzoeker] ingegaan, maar heeft dat verworpen. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Welke spontane inlichtingen hadden moeten worden verstrekt, is [verzoeker] kenbaar gemaakt in verschillende brieven van de bewindvoerder. De slotklacht dat het hof heeft nagelaten om alle omstandigheden van het geval in zijn afweging te betrekken is niet geconcretiseerd genoeg voor een geldige cassatieklacht.
9. Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel over de bovenmatige schulden in rov. 3.8.3 en het eventuele inlopen daarvan in rov. 3.8.4. Deze schulden zouden niet moedwillig zijn gemaakt en het hof heeft [verzoeker] ten onrechte tegengeworpen dat hij geen deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd op grond waarvan tot een verlenging van schuldsaneringsregeling kan worden besloten. De klacht wijst weer op het beweerdelijke het niet functioneren van de bewindvoerder en het feit dat niet alle betrokken belangen zouden zijn gewogen.
10. Dit onderdeel faalt ook klaarblijkelijk. Het hof heeft terecht overwogen dat het oordeel over de vraag of de schulden bovenmatig zijn moet worden gerelateerd aan de hoogte van het inkomen. Gezien het inkomen van [verzoeker] heeft het hof de ontstane nieuwe schulden bovenmatig geacht. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk. De vraag of de schulden moedwillig zijn gemaakt kan buiten beschouwing blijven. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en het hof heeft vastgesteld dat en waarom daarvan sprake is. De hier herhaalde klacht over het beweerdelijk disfunctioneren van de bewindvoerder en het niet afwegen van alle betrokken belangen, is hiervoor al verworpen.
Conclusie
11. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2016
Hof ’s-Hertogenbosch 17 maart 2016, zaaknummer: 200.180.457/01.
Zie Conclusie A-G Timmerman voor HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7201 en conclusie A-G Huydecoper voor HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7409; zie ook B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 2012, p. 187 en A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, Mon. 2013, p. 170 en R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p.109-110.
Onder verwijzing naar HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002,259 m.nt. B. Wessels.