Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2016, nr. 200.180.457/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:1034
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2016
- Zaaknummer
200.180.457/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1034, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1480, Niet ontvankelijk
Uitspraak 17‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling nu saniet meerdere kernverplichtingen niet (naar behoren) is nagekomen en bovenmatige schulden heeft laten ontstaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 maart 2016
Zaaknummer : 200.180.457/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/14/757 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H.C. Ingelse (voorheen: mr. S. Jongen)
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 november 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 18 november 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling in stand te houden vanaf de dag dat hij is toegelaten tot de regeling, te weten 11 november 2014.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Ingelse;
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 november 20154;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 1 december 2015 (inhoudende een eerst uitstelverzoek), 8 december 2015, 18 januari 2016 (inhoudende een tweede uitstelverzoek) en 8 maart 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie d.d. 27 november 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 11 november 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 17 juli 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige nieuwe schulden heeft doen of laten ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Thans blijkt echter dat, ondanks een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris van 3 juni 2015, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de informatieplicht, niet althans onvoldoende zijn nagekomen. (…)
Voorts is gebleken dat de woningstichting voornemens is om de schuldenaar uit zijn huis te zetten. Ten tijde van de toelatingszitting is dit weliswaar besproken, maar heeft de schuldenaar verklaard dat de huisuitzetting van de baan is en dat de achterstanden betaald zouden zijn. (…)
De schuldenaar heeft bij de toelatingszitting derhalve een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Dit is geheel aan hem te wijten. (…)
Ter zitting is gebleken dat er een nieuwe schuld is ontstaan ter hoogte van € 1.248,65. (…)
De rechtbank acht de door de schuldenaar verzochte nieuwe kans niet opportuun nu schuldenaar ter zitting enkel heeft verklaard hulp te willen bij het openen van zijn poststukken terwijl hij bij de toelatingszitting heeft verklaard voldoende hulp van familie te ontvangen. Ook hierin heeft hij bij de toelating een foute voorstelling van zaken gegeven.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat de rechtbank in haar vonnis waarvan beroep niet aangeeft op welke wijze hij zijn informatieplicht geschonden heeft. Naar zijn weten verschafte [appellant] steeds alle gevraagde informatie en voldeed hij ook aan zijn spontane inlichtingenplicht. Voorts betwist [appellant] dat hij bij gelegenheid van zijn toelatingszitting een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Dat hij destijds verklaard heeft dat zijn huisuitzetting van de baan was en dat de achterstanden waren voldaan komt omdat dat op dat moment voor hem ook de juiste stand van zaken leek. Daarnaast is er volgens [appellant] sprake van een feitelijk vergissing ten aanzien van de door hem bij gelegenheid van zijn toelatingszitting gestelde hulp van familieleden. [appellant] doelde naar eigen zeggen hierbij immers uitsluitend op financiële hulp met betrekking tot de huurachterstand en niet op hulp bij het openen van zijn poststukken. Met betrekking tot zijn nieuwe schuld, welke ziet op een veroordeling in de proceskosten zoals gedaan door het hof bij arrest van 25 augustus 2015, merkt [appellant] op dat deze schuld niet door zijn toedoen is ontstaan. [appellant] stelt destijds min of meer op advies van zijn advocaat in hoger beroep te zijn gegaan maar dat de advocaat, toen [appellant] niet in staat bleek om de verschuldigde griffierechten te voldoen, zich terug heeft getrokken. Gevolg hiervan was dat [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten, maar dit is naar zijn idee geen schuld die hij moedwillig heeft laten ontstaan. Tot slot is [appellant] van mening dat hem onterecht geen tweede kans is geboden, hij had immers, wellicht met hulp van familie, zijn nieuwe schuld wellicht nog voor het einde van een al dan niet verlengde schuldsaneringsregeling in kunnen lopen. Zijn tekortschieten is naar zijn idee niet zodanig ernstig dat de schuldsanering thans tussentijds dient te worden beëindigd. Dit is een veel te zwaar middel.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij soms niet weet wat hij met een brief op de deurmat moet. Dit is geen onwil, eerder onkunde. [appellant] is dan ook van mening dat de bewindvoerder, immers bekend met het inadequaat handelen van [appellant] , hem dan ook beter niet alleen per post had kunnen benaderen, maar bijvoorbeeld ook telefonisch of in persoon. Bovendien is volgens [appellant] ook onduidelijk of de informatie wel voldoende werd uitgewisseld tussen de drie betrokken partijen, te weten de Kredietbank Limburg, de bewindvoerder en hijzelf. Waar drie partijen betrokken zijn bij een financiële administratie ligt het immers voor de hand dat er wel eens iets mis gaat, zonder dat een van de drie betrokkenen daarvan een verwijt kan worden gemaakt, terwijl alleen [appellant] hiervan de dupe is. Voorts betwist [appellant] nogmaals dat hij tijdens zijn toelatingszitting een onjuiste verklaring zou hebben gegeven inzake zijn huurachterstanden. Met betrekking tot zijn nieuwe schulden stelt [appellant] dat onduidelijk is of de schuld aan [zorgverzekeraar] wel is ontstaan na de ingang van de schuldsaneringsregeling. Mocht dit wel het geval zijn dan wist [appellant] niet van het bestaan van deze schuld, laat staan dat hij deze had kunnen voorkomen. Bovendien zou vanwege de postblokkade post inzake een onbetaalde rekening van het [zorgverzekeraar] ook bij de bewindvoerder bekend zijn geweest waarbij het hem onduidelijk is hoe het vervolgens met die post verder is gegaan, is bijvoorbeeld de Kredietbank Limburg hiervan in kennis gesteld. Datzelfde geldt volgens [appellant] ook voor de schuld aan BsGW. Ten aanzien van de schuld aan [telecombedrijf] merkt [appellant] op dat het hier slechts handelde om een betalingsherinnering die inmiddels geheel door hem is voldaan. Datzelfde geldt voor de schuld aan [energieleverancier] . Tot slot stelt [appellant] desgevraagd dat hij nog geen verzoek tot instelling van een beschermingsbewind heeft ingediend.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft [appellant] nimmer uit eigen beweging contact met de bewindvoerder opgenomen. Daarbij heeft [appellant] ook in het geheel niet gereageerd op de brieven van de bewindvoerder van 19 november 2014, 22 april 2015, 13 mei 2015 en 13 oktober 2015. [appellant] wist dus, althans behoorde te weten, welke informatie hij diende te verschaffen. Ten aanzien van eventueel door [appellant] bij gelegenheid van zijn toelatingszitting onjuist verschafte informatie merkt de bewindvoerder op niet bij deze zitting aanwezig te zijn geweest, maar dat er, in ieder geval niet aan de bewindvoerder, geen betalingsbewijzen van de huurachterstand zijn overgelegd. Voorts geeft de curator aan dat de navolgende nieuwe schulden zijn ontstaan, een schuld van € 1.248,65 aan Woningstichting [woningstichting] , een schuld van € 315,00 aan [zorgverzekeraar] , een schuld van € 451,05 aan BsGW, een schuld van € 78,99 aan [telecombedrijf] en een schuld van € 119,00 aan [energieleverancier] . Ten aanzien van een eventuele tweede kans voor [appellant] merkt de bewindvoerder op dat het inlopen van de nieuwe schulden met hulp van familie niet is toegestaan omdat een schenking door familieleden aan de boedel zou toebehoren en een lening door familieleden zou resulteren in een nieuwe schuld, hetgeen eveneens niet is toegestaan. Gezien de hoogte van de nieuwe schulden alsmede het inkomen en de vaste lasten van [appellant] lijkt de bewindvoerder het inlopen van deze nieuwe schulden binnen de al dan niet verlengde looptijd van de schuldsaneringsregeling bovendien ook niet realistisch.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder acht [appellant] , zowel thans als destijds, in beginsel niet saneringsrijp. [appellant] erkent immers dat hij zijn post niet of nauwelijks openmaakt en ook heeft hij geen gehoor gegeven aan de uitdrukkelijk aanwijzing van de rechtbank om een verzoek tot beschermingsbewind in te dienen. Dat acht de bewindvoerder [appellant] verwijtbaar. Daarbij geeft de bewindvoerder aan dat het niet zijn taak is om namens een saniet voor betalingen zorg te dragen dan wel om kwijtschelding te vragen. Tevens is de bewindvoerder van mening dat [appellant] bij gelegenheid van zijn toelatingszitting wist, dan wel behoorde te weten, dat zijn schuld aan de woningstichting nog niet geheel voldaan was, hem was immers bekend dat er op dat moment nog een betalingsachterstand van ruim € 1.400,00 was. Ook de proceskostenveroordeling kan [appellant] volgens de bewindvoerder worden verweten. [appellant] reageerde immers niet op de brieven van zijn advocaat, net zoals hij ook niet reageert op brieven van het [zorgverzekeraar] , de deurwaarder en de bewindvoerder. Het zou volgens de bewindvoerder best zo kunnen zijn dat de schulden aan [telecombedrijf] en [energieleverancier] inmiddels zijn voldaan, de schuld aan [zorgverzekeraar] , op dit moment volgens het meest recente schrijven van de deurwaarder aan wie deze vordering ter incasso in handen is gegeven groot € 392,89, de schuld bij de Woningstichting en de schuld aan BsGW, uit hoofde waarvan er een beslag op de Wajong-uitkering van [appellant] ligt, bestaan nog immer. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat er thans, vier maanden na het vonnis waarvan beroep, geen enkele verbetering zichtbaar is, [appellant] komt zijn informatieplicht nog steeds niet na en heeft ook nog geen verzoek tot instelling van een beschermingsbewind ingediend. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende informatieplicht structureel en nog immer niet naar behoren nakomt. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij, nu het zijn bewindvoerder bekend was dat hij niet in staat is om zijn post adequaat af te wikkelen, door de bewindvoerder op een andere wijze had dienen te worden benaderd. Het heeft naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op de weg van [appellant] gelegen om, indien hij zichzelf niet is staat acht om de post te openen, laat staan op een adequate wijze af te wikkelen, hiervoor de hulp van derden in te schakelen, hetgeen evenwel nimmer is geschied. Een en ander klemt des temeer nu de rechtbank [appellant] reeds ten tijde van zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling met enige klem heeft geadviseerd om een verzoek tot het benoemen van een beschermingsbewindvoerder in te dienen. Het hof rekent het [appellant] hierbij dan ook in hoge mate aan dat hij zelfs na het beëindigingsvonnis van 18 november 2015 verzuimd heeft om alsnog, al dan niet in de vorm van een beschermingsbewind, hulp te zoeken. [appellant] heeft de zaken evenwel op zijn beloop gelaten, hetgeen heeft geresulteerd in een verwijtbare voortduring van zijn uiterst gebrekkige nakoming van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting.
3.8.3.
Daarbij komt dat [appellant] gedurende zijn schuldsaneringsregeling een aantal nieuwe schulden heeft laten ontstaan welke, gelet op de hoogte van zijn inkomen, naar het oordeel van het hof bovendien als zijnde bovenmatig kunnen worden aangemerkt. Het hof acht het ontstaan van deze schulden [appellant] bovendien toerekenbaar nu het ontstaan van in ieder geval de schulden inzake BsGW en zijn proceskostenveroordeling rechtstreeks verband houden met het feit dat [appellant] zijn post niet opende. Had [appellant] dit wel gedaan had hij ten aanzien van de BsGW schuld immers tijdig een kwijtscheldingsverzoek in kunnen dienen en was hij op de hoogte geweest van de voortgang van de juridische procedure met betrekking tot de huurkwestie waarin hij thans tot betaling van de proceskosten is veroordeeld.
3.8.4.
Het hof stelt voorts vast dat [appellant] met betrekking tot het inlopen van zijn nieuwe schulden voor het einde van een al dan niet verlengde schuldsaneringsregeling geen deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd. De enkele mededeling van [appellant] , dat niet nader genoemde familieleden wellicht bereid zouden zijn tot een niet nader gespecificeerde financiële bijdrage, acht het hof hiertoe immers ontoereikend. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat, zoals reeds eerder gesteld, niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5.
Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2016.