Hof Amsterdam, 09-01-2018, nr. 200.111.500/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:25
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-01-2018
- Zaaknummer
200.111.500/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:25, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:926, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2016:4094, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑10‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2016:2377, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑06‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2015:5158, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑12‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:5569, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑12‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:1419, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 6, p. 300
Uitspraak 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 11 oktober 2016. Vermogensbeheerrelatie. Geen beroep op eigen schuld van de belegger. Anders dan de eerste rechter oordeelde, is de schadevordering toewijsbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 januari 2018
inzake
[appellante] ,
wonend te Haarlem,
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
[geïntimeerde] N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 11 oktober 2016 een vijfde tussenarrest (hierna: het vijfde tussenarrest) uitgesproken, waarnaar voor het verloop van het geding tot dat moment wordt verwezen. In dit tussenarrest is voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot bepaald. Ter uitvoering van het vierde tussenarrest van 11 juni 2016 heeft de deskundige een deskundigenbericht d.d. 4 november 2016 (hierna: het tweede deskundigenbericht) uitgebracht.
Partijen hebben daarna ieder een memorie na deskundigenbericht ingediend. Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het derde tussenarrest van 8 december 2015 heeft het hof geoordeeld dat de in het tweede tussenarrest van 23 december 2014 door het hof geformuleerde vraag door de deskundige in zijn deskundigenbericht van 21 maart 2015 (hierna: het eerste deskundigenbericht) onvoldoende is beantwoord. In het vierde tussenarrest heeft het hof een nieuwe deskundige benoemd ter beantwoording van de dezelfde vraag als geformuleerd in r.o. 2.7 van het tweede tussenarrest, inhoudende:
Is de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten en uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96.
Daaraan is nog toegevoegd de vraag:
Heeft u verder (vanuit uw deskundigheid) nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
2.2
De tweede deskundige heeft in zijn rapport van 4 november 2016 na een globale beschrijving van de macro-economische omstandigheden en van de ontwikkelingen van de financiële markten in de periode van eind 2006 tot begin 2009 en een analyse van de samenstelling van de beleggingsportefeuille van [appellante] en het gevoerde beleggingsbeleid door [geïntimeerde] . in deze periode afgezet tegen de kennis en verwachting van de financiële marken op de door het hof gestelde vragen het volgende geantwoord:
“7.1 Onderzoeksvraag 1
De betreffende periode (eind 2006 – begin 2009) kenmerkt zich door gebeurtenissen die als ‘niet regulier’ zijn te kwalificeren. Zowel de geld- en kapitaalmarkten, maar ook de aandelenmarkten vertoonden grote fluctuaties. (…).
Voor [appellante] diende er een afweging gemaakt te worden. Er werden immers impliciet twee opdrachten gegeven: een –relatief hoog- direct inkomen én behoud van vermogen. De combinatie van deze twee opdrachten moet binnen de marktomstandigheden zoals die van toepassing waren als zeer complex (…) worden beoordeeld (…). Daarbij is er in geen enkel jaar een direct rendement (cash flow) van 4% behaald. Aan de opdracht tot behoud van vermogen is dan ook niet toegekomen.
Het bestanddeel ‘aandelen’ beoordeel ik geschikt voor de verstrekte beleggingsopdracht. De (geografische en sectorale) spreiding alsmede de methodiek (beleggingsfondsen en indextrackers) kan als ‘voldoende’ gekwalificeerd worden. Daarnaast is het belang (± 25% van het totale vermogen) passend om de kans op een effectief vermogensbehoud te vergroten.
Het bestanddeel ‘obligaties’ beoordeel ik overall als ‘onvoldoende’. Zo is het belang in ‘staatsobligaties’ kwalitatief (debiteuren, renterisico en liquiditeit) weliswaar voldoende. Echter, gezien de opdracht van [appellante] om een cashflow van 4% per jaar te realiseren, gecombineerd met vermogensbehoud ware het geschikter geweest indien het belang in eersteklas staatsobligaties hoger zou zijn geweest. Zodoende konden schommelingen ten tijde van (ook onvoorziene) onrust op financiële markten beter opgevangen worden. Daarbij merk ik op dat het belang in ‘investment grade obligaties’ weliswaar kwalitatief voldoende was, maar ook hier is de kwantiteit onvoldoende. Anders gesteld: ook hier had meer in belegd moeten worden.
In beide beleggingscategorieën (staatsobligaties en investment grade obligaties) had aldus een groter deel van het vermogen moeten worden geïnvesteerd. Dit vermogen had verkregen moeten worden uit ‘overige obligaties’. Het belang in ‘overige obligaties’ beoordeel ik zowel kwalitatief als kwantitatief als ‘onvoldoende’. Er zijn aanzienlijke renterisico’s en debiteurenrisico’s genomen én gerealiseerd. Ook de onzekerheid omtrent (de hoogte van) de rentebetalingen is een reëel risico gebleken. In totaal had het belang in ‘overige obligaties’ naar mijn mening maximaal 25% mogen bedragen.
Het bestanddeel ‘alternatieve beleggingen’ acht ik –ofschoon de rendementen slecht waren- qua kwaliteit in beginsel ‘voldoende’. De spreiding over de diverse aanbieders is voldoende. Daarnaast was het ten tijde van de relatie niet ongebruikelijk om alternatieve beleggingen op te nemen in deze vorm. (…). Qua kwantiteit ben ik de mening toegedaan dat het geïnvesteerde bedrag te hoog was. (…). Het ware prudent geweest indien dit bestanddeel minder zou zijn opgenomen ten gunste van staatsobligaties en/of investment grade obligaties. Een belegging in alternatieve beleggingen (naast het bestanddeel ‘aandelen’) van 10% zou geschikt zijn geweest.
Concluderend antwoord ik dan ook deels ontkennend op vraag 1 van het hof.
7.2
Heeft u verder (vanuit uw deskundigheid) nog opmerkingen?
In het beleggingsvoorstel van [geïntimeerde] . gedaan aan [appellante] op 11 augustus 2006 wordt in paragraaf 1.1 ‘Uitgangspunten’ onder ‘randvoorwaarden en doelstellingen’ een opmerking gemaakt over het na te streven rendement. Hier is te lezen: “Wij hebben gesproken over een na te streven rendement van circa 6% per jaar, bestaande uit 4% cashflow en 2% groei. In onderling overleg hebben we besloten (…) de cashflowdoelstelling te laten prevaleren boven de groeidoelstelling. (…). Om een rendement te kunnen behalen tot dat boven het rendement van een spaarrekening uit komt, zult u een hoger risico moeten lopen. Hierbij wenst u het risico dat u inteert op uw vermogen beperkt te houden”.
Hieruit is naar mijn mening af te lezen dat het een onderdeel van de wijze van beleggen was dat een zekere mate van onzekerheid geaccepteerd zou worden teneinde een hoger rendement te behalen en dat het risico dat er ingeteerd moest worden beperkt diende te blijven. Volledigheidshalve meld ik dat ook de genoemde 6% per jaar zeer waarschijnlijk onvoldoende zou zijn geweest om zowel voldoende cashflow als vermogensbehoud te realiseren.”
2.3
Het hof is van oordeel dat in het tweede deskundigenrapport op inzichtelijke en consistente wijze is uiteengezet welke onderzoeksmethodiek door de deskundige is gehanteerd en op welke gronden de conclusies steunen. Het rapport is voorts deugdelijk gemotiveerd. Het hof deelt niet de mening van [geïntimeerde] in haar memorie na het tweede deskundigenbericht dat ook de tweede deskundige de vraag van het hof niet heeft beantwoord omdat de deskundige zich beperkt tot de constatering achteraf dat er geen rendement van 4% is behaald. De deskundige heeft, zoals in het rapport is uiteengezet, beoordeeld of de samenstelling van de beleggingsportefeuille van [appellante] door [geïntimeerde] naar de destijds bekende kennis en verwachtingen van de financiële markten geschikt was voor de door [appellante] aan [geïntimeerde] verstrekte beleggingsopdracht.
[appellante] heeft in haar memorie na deskundigenbericht II betoogd dat de deskundige op een aantal punten buiten de onderzoeksvragen van het hof is getreden. Ook dit betoog moet worden verworpen. De deskundige heeft beoordeeld of de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid geschikt waren voor het realiseren van cashflow (van 4%) voor het genereren van inkomen en voor vermogensbehoud.
2.4
De deskundige heeft het belang in ‘overige obligaties’ als onvoldoende aangemerkt. In totaal had het belang in ‘overige obligaties’ naar de mening van de deskundige maximaal 25% mogen bedragen. Het hof neemt deze conclusie over. Het hof verbindt geen conclusies aan de opmerking van de deskundige dat het prudent zou zijn geweest als het bestanddeel ‘alternatieve beleggingen’ minder zou zijn opgenomen ten gunste van staatsobligaties en/of investment grade obligaties omdat het aandeel van deze ‘alternatieve beleggingen’ in de portefeuille steeds in de buurt van de 10% is gebleven, welk percentage volgens de deskundige geschikt zou zijn geweest.
Dit betekent dat de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid wat betreft de ‘overige obligaties’ niet overeenkomstig de door [appellante] aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht was en dat [geïntimeerde] in zoverre toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de beheerovereenkomst. [geïntimeerde] is aansprakelijk voor de dientengevolge door [appellante] geleden schade. Het hof kan deze schade zelf begroten, zodat een verwijzing naar de schadestaat, zoals door [appellante] gevorderd, achterwege zal blijven. Nu slechts een deel van de portefeuille niet juist was samengesteld, kan voor de schadeberekening niet aangesloten worden bij de door [appellante] opgemaakte schadebegroting (productie 16 bij inleidende dagvaarding).
2.5
Voor de begroting van de door [appellante] geleden schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie dat de portefeuille een belang van maximaal 25% in overige obligaties zou hebben gehad en de werkelijke situatie waarin dit belang veel groter was. Uit figuur 15 van het tweede deskundigenbericht blijkt dat bij aanvang van de vermogensbeheerovereenkomst het belang in overige obligaties rond de 50% schommelde en – zo blijkt uit figuur 17 van het tweede deskundigenbericht - een waarde vertegenwoordigde van € 420.390,- (in januari 2007), € 528.651,- (in april 2007) en
€ 547.025,- (in juli 2007). Het hof neemt voor de begroting van de schade tot uitgangspunt dat een bedrag van € 265.000,- (50% van € 530.000,-) te veel in overige obligaties is belegd. Dit bedrag had, zoals de deskundige op pagina 23 van het tweede deskundigenbericht heeft geconcludeerd, in staatsobligaties en investment grade obligaties moeten worden geïnvesteerd, welke producten (zie pagina 14 en 15 van het tweede deskundigenbericht) in de relevante periode wat hun waarde betreft stabiel zijn gebleven. Aldus zou dit bedrag in 2009 aan het einde van de vermogensbeheerrelatie een bedrag van € 265.000,- hebben opgeleverd. Van dit bedrag moet worden afgetrokken 50% van de waarde die de overige obligaties in 2009 in de portefeuille vertegenwoordigden, welk bedrag het hof stelt op € 75.000,- (50% van € 150.000,-, de restwaarde van de overige obligaties in 2009 volgens figuur 17 van het tweede deskundigenbericht). De door [appellante] geleden schade wordt aldus begroot op een bedrag van € 190.000,- (€ 265.000,- minus € 75.000,-).
2.6
Wat betreft het beroep van [geïntimeerde] op de eigen schuld van [appellante] overweegt het hof als volgt. [appellante] had, zoals in r.o. 3.11 van het tussenarrest van 22 april 2014 is overwogen, weliswaar zelf kunnen berekenen dat zij meer onttrok dan het overeengekomen doelinkomen, maar aan de andere kant geldt dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] [appellante] ooit indringend heeft gewaarschuwd voor het risico van interen op eigen vermogen, hetgeen bij een vermogensbeheerrelatie, zoals hier aan de orde, wel van haar had mogen worden verwacht. Gelet op laatstgenoemde omstandigheid ziet het hof al met al geen aanleiding de schadevergoedingsplicht van [geïntimeerde] te verminderen in verband met de eigen schuld van [appellante] .
2.7
De door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn door [geïntimeerde] wat betreft de kosten van de procedure bij het KIFID terecht bestreden. Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Nu voldoende aannemelijk is dat [appellante] enige kosten heeft gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte (zo heeft zij een schadeberekening laten opstellen) acht het hof een bedrag van € 2.500,- aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar.
2.8
De slotsom is dat de grieven terecht zijn voorgesteld. Er zijn geen stellingen of verweren die in eerste aanleg onbesproken zijn gebleven en thans nog bespreking behoeven.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om een bedrag van € 190.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2009 alsmede een bedrag van € 2.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten aan [appellante] te voldoen.
2.9
[geïntimeerde] heeft als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te gelden. Zij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellante] in beide instanties en tot betaling van de kosten voor de rapporten van de deskundigen (het door [appellante] in verband met de twee rapporten in totaal betaalde voorschot bedraagt € 9.693,13).
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 190.000,- aan [appellante] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2009 tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 2.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op een bedrag van € 359,31 aan verschotten en een bedrag van € 904,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op een bedrag van € 742,17 aan verschotten, een bedrag van € 2.682,- aan salaris advocaat en een bedrag van € 9.693,13 inclusief btw aan honorarium van de deskundigen, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten begroot op een bedrag van € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,- en de kosten van het exploot indien na 14 dagen na de datum van dit arrest betaling is uitgebleven en betekening van het arrest noodzakelijk blijkt te zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest, respectievelijk de betekening ervan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijs af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.A.H. Melissen en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 21 juni 2016. Aanvullend voorschot deskundige.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2016
inzake
[APPELLANTE] ,
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
SCHRETLEN & CO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Partijen worden hierna weer [appellante] en Schretlen & Co genoemd.
1.2
In deze zaak heeft het hof op 21 juni 2016 een vierde tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
2. De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1
Bij het vierde tussenarrest heeft het hof opnieuw een deskundige benoemd ter voorlichting van het hof in deze zaak en (tevens) bepaald dat aan de deskundige een bedrag groot € 7.108,75 incl. btw als voorschot op loon en kosten toekomt. De hoogte van het voorschot hield verband met de door de deskundige opgegeven omvang van de kosten die naar verwachting gemoeid zouden zijn met het onderzoek.
2.2
Bij brief van 13 september 2016 heeft de deskundige verzocht een aanvullend voorschot te bepalen. De deskundige heeft te kennen gegeven dat hij inschat voor de nog resterende werkzaamheden een extra honorarium van € 2.843,50 incl. btw nodig te hebben.
2.3
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van de deskundige.
2.4
Per e-mails van respectievelijk 19 september 2016 en 21 september 2016 hebben partijen bericht geen bezwaar te hebben tegen de verhoging van het voorschot.
2.5
Aldus zal het hof een aanvullend voorschot bepalen op € 2.843,50 incl. btw en (wederom) bepalen dat elk van de partijen de helft daarvan moet betalen en wel binnen een termijn van 10 dagen na heden.
3. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat de deskundige een bedrag groot € 2.843,50, incl. btw als (verhoogd) voorschot op loon en kosten toekomt;
bepaalt dat [appellante] en Schretlen & Co van voormeld bedrag elk € 1.421,75 incl. btw dienen te voldoen, met een betalingstermijn van 10 dagen na heden; partijen zullen daarvoor van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het aanvullend voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, S.A. Arnold en J.F. Aalders, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.
Uitspraak 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 8 december 2015. Bericht van andere deskundige bevolen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juni 2016
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
SCHRETLEN & CO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 8 december 2015 een derde tussenarrest (hierna: het derde tussenarrest) uitgesproken, waarnaar voor het verloop van het geding tot dat moment wordt verwezen. Partijen hebben ieder een akte na tussenarrest genomen.
Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het derde tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de in het tweede tussenarrest van 23 december 2014 door het hof geformuleerde vraag door de deskundige in zijn deskundigenbericht van 21 maart 2015 onvoldoende is beantwoord. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over het vervolg van de procedure en over eventuele aan deze of een andere deskundige te stellen (aanvullende) vragen.
2.2
[appellante] heeft het hof verzocht om terug te komen op zijn beslissing, dat de deskundige de door het hof geformuleerde vraag onvoldoende heeft beantwoord. [appellante] heeft samengevat betoogd dat in het deskundigenbericht voldoende duidelijk is ingegaan op de potentiële geschiktheid van de portefeuille zowel bij aanvang als gedurende de beheerrelatie.
Het oordeel van het hof dat de geformuleerde vraag door de deskundige onvoldoende is beantwoord, is gebaseerd op de uitleg door het hof van het deskundigenbericht, waarbij de door [appellante] in haar akte na tussenarrest geciteerde passages uit het deskundigenbericht mede in aanmerking zijn genomen. Het hof ziet geen aanleiding op deze (eind)beslissing, die niet is gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, terug te komen.
2.3
Het hof zal, ter verzekering van een objectieve beantwoording van de vraag, een andere deskundige benoemen aan wie dezelfde vraag als geformuleerd in r.o. 2.7 van het tweede tussenarrest van 23 december 2014 zal worden voorgelegd, inhoudende:
Is de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten en uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96.
Daaraan zal worden toegevoegd de vraag:
Heeft u verder (vanuit uw deskundigheid) nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
2.4
Partijen hebben ingestemd met de benoeming tot deskundige van prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen.
2.5
Het hof volgt Schretlen & Co niet in haar betoog dat de nieuw te benoemen deskundige geen kennis zal mogen nemen van het eerder uitgebrachte deskundigenbericht van 21 maart 2015 of de naar aanleiding daarvan genomen memories of andere stukken of correspondentie met betrekking tot dit eerdere deskundigenbericht. Het hof gaat er vanuit dat kennisname van deze informatie niet aan een onafhankelijk nieuw deskundigenbericht in de weg zal staan.
2.6
Het hof gaat er voorts vanuit dat Schretlen & Co de deskundige wederom van de nodige informatie zal voorzien (portefeuille-overzichten en/of bankafschriften) en dat partijen voor het overige in staat zijn om het onderling eens te worden over – met inachtneming van het in 2.5 overwogene – de informatievoorziening van de deskundige.
2.7
Prof. dr. Loonen heeft ingestemd met zijn benoeming als deskundige. Hij heeft zijn kosten voorshands begroot op € 7.108,75 incl. btw; te betalen door beide partijen bij helfte. Beide partijen zullen daartoe een factuur ontvangen van het landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak met betaalinstructies. Prof. dr. Loonen zal na ontvangst van de betaling met zijn opdracht een aanvang maken.
2.8
In afwachting van het deskundigenbericht wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
benoemt tot deskundige prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen (Financial Bridge B.V., Lieven de Keylaan 16, 2101 VE Heemstede) ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Is de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten en uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96?
2. Heeft u verder (vanuit uw deskundigheid) nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest en van de eerdere in deze zaak gewezen tussenarresten aan de deskundige zal toezenden;
wijst de deskundige op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een voorschot toekomt van € 7.108,75 incl. btw;
bepaalt dat partijen als voorschot op de kosten van de deskundige voornoemd bedrag bij helfte dienen te voldoen; zij zullen daarvoor van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk, ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 6 september 2016;
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van zaaknummer 200.111.500/01;
verwijst de zaak naar de rol van 6 september 2016 voor deskundigenbericht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.A.H. Melissen en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.
Uitspraak 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 23 december 2014. Nadere instructies van de zaak.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 december 2015
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
SCHRETLEN & CO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 23 december 2014 een tweede tussenarrest (hierna: het tweede tussenarrest) uitgesproken, waarnaar voor het verloop van het geding tot dat moment wordt verwezen. Ter uitvoering van het tweede tussenarrest heeft de deskundige een deskundigenbericht d.d. 21 maart 2015 (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht.
Partijen hebben daarna ieder ( [appellante] eerst) een memorie na deskundigenbericht ingediend. Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het tweede tussenarrest heeft het hof de volgende vraagstelling aan de deskundige geformuleerd:
Is de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten en uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96.
2.2
In het deskundigenbericht heeft de deskundige deze vraag als volgt beantwoord:
De samenstelling van de effecten binnen de categorie vastrentende waarden in de effectenportefeuille en het binnen deze categorie gevoerde beleggingsbeleid was gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële marktenen uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, niet geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96. Met name is de portefeuille ongeschikt gebleken om het vermogen, gecorrigeerd voor toevoegingen en onttrekkingen, te behouden. De gerealiseerde rendementen vallen door een overmaat aan vastrentende waarden met een perpetuele looptijd en de opname van een te groot aantal vastrentende waarden met een risicokarakter dat niet onder doet voor dat van zakelijke waarden niet binnen de bandbreedte aan rendementen passend bij het portefeuille profiel Vastrentend Gemengd. Deze portefeuille kende door de gekozen invulling van de categorie vastrentende waarden niet de op één na laagste risicomaatstaf, maar een risicomaatstaf die hoort bij een portefeuille profiel met een veel hoger percentage aandelen (zakelijke waarden).
2.3
De deskundige heeft het antwoord op de vraag verkregen door een aantal (sub)vragen te doorlopen (zie pag. 4 van het deskundigenbericht). Dit betreft blijkens het deskundigenbericht onder meer de volgende (sub)vragen:
a. a) (…);
b) Is de gerealiseerde cash flow gedurende de relatie van vermogensbeheer 4% per jaar?;
c) Is het vermogen, gecorrigeerd voor toevoegingen en onttrekkingen, behouden gebleven gedurende de relatie van vermogensbeheer? (…);
d) (…).
2.4
De in het tweede tussenarrest door het hof geformuleerde vraag is naar het oordeel van het hof in het deskundigenbericht onvoldoende beantwoord.
Uit het in r.o. 2.2 weergegeven antwoord van de deskundige inhoudende dat de portefeuille ongeschikt is gebleken, de in r.o. 2.3. weergegeven vragen, die betrekking hebben op gerealiseerde cash flow en behouden gebleven vermogen, en de beantwoording van deze vragen in het deskundigenbericht blijkt dat de deskundige mede acht heeft geslagen op de werkelijke waarde van de portefeuille (op in het deskundigenrapport genoemde data gelegen tussen 1 april 2007 en 1 januari 2009) en de gedurende de beheerrelatie daadwerkelijk gerealiseerde cash flow en totaal rendementen.
De (potentiële) geschiktheid van de portefeuille voor het in r.o. 2.7 van het tweede tussenarrest omschreven doel bij aanvang (november 2006) en gedurende de beheerrelatie naar de destijds (ten tijde van de te nemen beleggingsbeslissingen bij aanvang en gedurende de beheerrelatie) bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar is naar het oordeel van het hof in het deskundigenrapport onderbelicht gebleven.
2.5
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over het vervolg van de procedure en om daartoe een voorstel te doen voor de eventuele aan de deskundige te stellen aanvullende vragen, dan wel kenbaar te maken of de voorkeur uitgaat naar benoeming van een andere deskundige. Het hof geeft partijen in overweging om zich daarover tevoren met elkaar te verstaan, opdat zij in hun aktes met een eensluidende reactie kunnen komen.
2.6
In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 5 januari 2016 voor een akte aan beide zijden met het hiervoor onder 2.5 aangegeven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.A.H. Melissen en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.
Uitspraak 23‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 22 april 2014. Deskundigenbericht bevolen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 december 2014
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
SCHRETLEN & CO N.V. ,
gevestigd te Amsterdam ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 22 april 2014 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dat moment wordt verwezen naar het tussenarrest. Ter uitvoering van het tussenarrest hebben partijen ieder een akte genomen. Bij de akte van [appellante] is een productie gevoegd.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het tussenarrest is vastgesteld, samengevat, dat partijen - uitgaande van een in beheer te geven vermogen van € 2,2 miljoen en van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar - als doelstellingen en uitgangspunten voor het beheer zijn overeengekomen: 4% rendement voor een cashflow van circa € 90.000,- per jaar voor levensonderhoud, vermogensbehoud en een navenant beperkte risico-acceptatie, althans dat [appellante] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Verder is vastgesteld dat partijen tevens zijn overeengekomen een additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei, met dien verstande dat de inkomensdoelstelling prevaleert boven de groeidoelstelling. Voorts is vastgesteld, voor zover hier nog van belang, dat uiteindelijk niet € 2,2 miljoen maar € 1.723.319,96 in beheer is gegeven.
2.2
In het tussenarrest is vervolgens de vraag aan de orde gesteld, of de doelstelling van een additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei, verenigbaar is met de doelstellingen en uitgangspunten van een jaarlijks vast inkomen, vermogensbehoud en een navenant beperkte risicobereidheid. Bij een bevestigend antwoord op die vraag valt Schretlen & Co niets te verwijten en strandt de vordering van [appellante] . Voor het geval van een ontkennend antwoord op die vraag, is in het tussenarrest overwogen dat Schretlen & Co [appellante] indringend erop had moeten wijzen dat een beoogd additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei niet past bij haar doelstellingen van een jaarlijks vast inkomen en vermogensbehoud en dat zij ( Schretlen & Co ) haar ( [appellante] ) had moeten adviseren om haar doelstellingen aan te passen en/of meer risico te aanvaarden, of wellicht haar had moeten ontraden om te streven naar een additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei. Voor dit laatstbedoelde geval is in het tussenarrest vastgesteld dat de waarschuwingen van Schretlen & Co zich hebben beperkt tot algemeenheden als dat een rendement van 6% impliceert dat er ook risico’s worden gelopen, dat Schretlen & Co daarmee niet had mogen volstaan en dat alsdan haar aansprakelijkheid jegens [appellante] is gevestigd. Het antwoord op de hier bedoelde vraag is dus van belang voor de uitkomst van de zaak.
2.3
Het hof heeft in het tussenarrest aan partijen voorgelegd dat zij voor het antwoord op bedoelde vraag deskundige voorlichting wenst en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen.
2.4
Partijen hebben ingestemd met benoeming tot deskundige van mr. P.R. Moll RBA van Financial Services Innovation Factory B.V. te Bloemendaal. Wat betreft de vraagstelling hebben partijen ieder een eigen voorstel gedaan. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
2.5
De vraag in de akte van [appellante] in alinea 3. onder a. heeft het hof verwerkt in zijn vraagstelling. De vraag onder b. ziet eraan voorbij dat Schretlen & Co al heeft ingestemd met de door [appellante] voorgestelde benchmark voor een schadebegroting (CvA onder 40), voor het geval zij naar het oordeel van het hof jegens [appellante] toerekenbaar tekort mocht zijn geschoten (hetgeen zij primair bestrijdt). Die vraag is dus niet relevant en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
2.6
De vragen in de akte van Schretlen & Co in alinea 3 achter de eerste twee gedachtestreepjes komen in de kern erop neer dat aan de deskundige om uitleg van de overeenkomst tussen partijen wordt gevraagd. Dat - uitleg van de overeenkomst - is echter niet aan de deskundige, maar aan het hof, hetgeen ook is geschied, zoals hiervoor in rov. 2.1 is gememoreerd. Aan die vragen wordt dus voorbij gegaan. De vragen achter de twee laatste gedachtestreepjes heeft het hof in de vraagstelling verwerkt.
2.7
Het hof komt al met al tot de volgende vraagstelling aan de deskundige:
Is de samenstelling van de portefeuille en het gevoerde beleggingsbeleid gedurende de relatie van vermogensbeheer, naar de destijds bekende kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten en uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar, geschikt voor het realiseren van een cashflow van 4% per jaar voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, uitgaande van een in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96.
2.8
Het is nog niet aan de orde geweest, maar het komt het hof voor dat Schretlen & Co de meest gerede partij is om de deskundige van de nodige informatie te voorzien (portefeuille-overzichten en/of bankafschriften) en daartoe bereid is en dat in het andere geval partijen in staat zijn om het onderling eens te worden over de wijze van informatievoorziening van de deskundige.
2.9
Mr. Moll heeft tegenover het hof ingestemd met zijn benoeming als deskundige. Hij heeft zijn kosten voorshands begroot op € 9.438,- inclusief BTW (40 uur á € 195,- exclusief BTW), als in het tussenarrest overwogen (rov. 3.12) te betalen door beide partijen, ieder de helft. Beide partijen zullen daartoe een factuur ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak met betaalinstructies. Mr. Moll zal na ontvangst van de betaling met zijn opdracht een aanvang maken.
2.10
In afwachting van het deskundigenbericht wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
benoemt tot deskundige mr. P.R. Moll RBA van Financial Services Innovation Factory B.V. te Bloemendaal ter beantwoording van de hiervoor onder 2.7 geformuleerde vraag;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.A.H. Melissen en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 december 2014.
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Vermogensbeheerovereenkomst. Heeft de vermogensbeheerder voldoende gewaarschuwd voor de risico's van het geadviseerde en gevoerde beleid? Het hof geeft partijen gelegenheid om zich uit te laten over de benoeming van een deskundige.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.111.500/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 495663 / HA ZA 11-2228
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2014
inzake
[APPELLANTE] ,
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.H. Kroes te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
SCHRETLEN & CO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
[appellante] is bij dagvaarding van 25 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en Schretlen & Co als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 november 2013 doen bepleiten, [appellante] door mr. Kroes voornoemd en Schretlen & Co door mr. Van der Leeuw voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met nakosten.
Schretlen & Co heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief I komt [appellante] op tegen één van de vaststellingen onder 2.3. Voor het overige zijn de vaststellingen in hoger beroep niet in geschil en dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, gaat het hier om het volgende.
( i) [appellante] heeft uit een echtscheiding vermogen verkregen. Op 21 juli 2006 heeft zij met Schretlen & Co een intakegesprek gehad met het oog op het in beheer geven van (een deel van) haar vermogen aan Schretlen & Co. Naar aanleiding daarvan heeft Schretlen & Co op 11 augustus 2006 een beleggingsvoorstel aan [appellante] gezonden waarin wordt uitgegaan van een in beheer te geven vermogen van € 2,2 miljoen. Dat voorstel is op 30 augustus 2006 met [appellante] besproken. Op 19 september 2006 heeft Schretlen & Co een voorstel voor een beheerovereenkomst met bijlagen aan [appellante] gestuurd. [appellante] heeft dat voorstel aanvaard en op 20 november 2006 ondertekend en aan Schretlen & Co geretourneerd. [appellante] heeft daarop een deel van haar vermogen tot € 1.723.319,96 - aan Schretlen & Co in beheer gegeven.
(ii) Bijlage 2 van de beheerovereenkomst houdt in dat de doelstellingen en uitgangspunten van het vermogensbeheer zijn gebaseerd op het beleggingsvoorstel van 11 augustus 2006. Dat voorstel houdt onder meer in:
“Uitgangspunten,
Randvoorwaarden en doelstellingen
“Het primaire doel van de beleggingen is het genereren van een jaarlijkse cash-flow van circa € 90.000,-. (…) Daarnaast streeft u vermogensgroei na. (…) Wij hebben gesproken over een na te streven rendement van 6% per jaar, bestaande uit 4% cash-flow en 2% groei. In onderling overleg hebben we besloten de cashflowdoelstelling te laten prevaleren boven de groeidoelstelling. (…) Om een rendement te kunnen behalen dat boven het rendement van een spaarrekening uitkomt, zult u een hoger risico moeten lopen. Hierbij wenst u het risico dat u inteert op uw vermogen beperkt te houden. We gaan in dit voorstel uit van een lange beleggingshorizon van tenminste vijf jaren.(…). Op basis van onze inschatting heeft u kennis en ervaring met beleggen in alle vermogenscategorieën.
(…)
Overige
Naast liquide middelen zijn in dit voorstel ook minder liquide middelen opgenomen. Daardoor zijn er echter wel meer mogelijkheden om uw doelstellingen ten aanzien van instandhouding van het vermogen en rendement te realiseren. In dit voorstel zijn geen beleggingscategorieën uitgesloten. De eisen en verwachtingen die u aan dit vermogen stelt komen het best tot hun recht met portefeuilleprofiel “Vastrentend Gemengd.”
(…)
De portefeuilleprofielen: (…)(zie blz. 20)
Voor degenen bij voorbeeld met een lage risicoacceptatie, voor pensioen-B.V.’s en non-profitinstellingen, en voor situaties waarin het veiligstellen van een inkomensvoorziening voorop staat, komen de profielen ‘Vastrentend plus en ‘Vastrentend gemengd’ het meest in aanmerking. Voor zover uw financiële middelen dienen als oudedagsvoorziening, doet u er verstandig aan de keuze te beperken tot deze profielen.
(iii) Bijlage 2 bij de beheerovereenkomst houdt voorts in, voor zover van belang:
Doelstellingen
- -
Het beleggingsbeleid is gericht op het realiseren van vermogensgroei.
- -
Het beleggingsbeleid is gericht op realisatie van een constante stroom van inkomsten (zowel rente als dividend).
Uitgangspunten
De beleggingen geschieden met een lange beleggingshorizon (een lange beleggingshorizon heeft betrekking op een periode van minimaal vijf jaar).
(iv) Eind 2007 heeft [appellante] een neerwaartse trend in haar portefeuille geconstateerd. Op 9 juni 2008 heeft zij met Schretlen & Co in de persoon van [X] gesproken over een waardedaling van haar portefeuille in 2007 van € 75.818,60 en in de eerste helft van 2008 van € 123.699,59. In dat gesprek is besloten het beleggingsbeleid ongewijzigd voort te zetten.
( v) In de loop van 2009 heeft [appellante] haar relatie met Schretlen & Co afgebouwd en beëindigd. Per 1 mei 2009 was haar portefeuille € 520.382,- in waarde gedaald. Per 31 oktober 2009 stelt [appellante] haar schade op € 471.357,31, uitgaande van een in haar opdracht opgemaakte schadebegroting (productie 16 bij de inleidende dagvaarding). Schretlen & Co heeft voor het geval haar in dit geding een verwijt kan worden gemaakt en [appellante] aanspraak kan maken op schadevergoeding, ingestemd met de schadebegroting (CvA onder 40).
3.2
[appellante] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Schretlen & Co jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld in de uitvoering van de beheerovereenkomst en veroordeling van Schretlen & Co tot schadevergoeding op te maken bij staat met rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Aan die vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd - hier kort samengevat - dat Schretlen & Co een beleggingsbeleid heeft geadviseerd en gevoerd dat strijdig was met haar - voor Schretlen & Co kenbare - wensen, doelstellingen en risicobereidheid en heeft verzuimd om haar op de risico’s van het geadviseerde en gevoerde beleid te wijzen en haar voor die risico’s te waarschuwen.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen een rendement van 6% zijn overeengekomen, corresponderend met een rendement van 4% voor een doelinkomen van circa € 90.000,- per jaar en 2% voor vermogensgroei, hetgeen impliceert dat er ook risico’s worden gelopen, zoals in het beleggingsvoorstel is verwoord, en dat partijen daarnaast niet (ook) vermogensbehoud als zelfstandige doelstelling zijn overeengekomen (rov. 4.2) en voorts dat partijen een lange beleggingshorizon zijn overeengekomen van tenminste vijf jaar (rov. 4.4). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld - kort gezegd - dat de wijze waarop Schretlen & Co uitvoering heeft gegeven aan de beheerovereenkomst strookte met hetgeen partijen zijn overeengekomen (rov. 4.3 en 4.4) en dat in het beleggingsvoorstel uitgebreid is gewaarschuwd voor de geadviseerde (gestructureerde) beleggingsproducten (rov. 4.5), met conclusie - kort gezegd - dat Schretlen & Co niet jegens [appellante] tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, en met afwijzing van de vordering van [appellante] en - uitvoerbaar bij voorraad - haar veroordeling in de kosten van het geding. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zeven grieven - abusievelijk doorgenummerd tot XII - op.
3.4
Grief I strekt tot betoog dat partijen als doelstellingen (primair) het genereren van inkomen zijn overeengekomen en deswege ook vermogensbehoud en een navenant beperkte risicoacceptatie. Zij bestrijdt dat partijen een rendement van 6% zijn overeengekomen; de inkomensdoelstelling diende immers te prevaleren en daarmee kapitaalbehoud, zodat de risico’s beperkt dienden te blijven, aldus [appellante]. Zij stelt dat zij nooit om een rendement van 6% heeft gevraagd en dat de groeidoelstelling en het daarmee gemoeide additionele rendement van 2% op initiatief van Schretlen & Co in het beleggingsvoorstel zijn opgenomen, van welke stelling zij bewijs heeft aangeboden. Aangezien de inkomensdoelstelling diende te prevaleren, had Schretlen & Co haar beleid primair moeten afstemmen op een voor het realiseren van de inkomensdoelstelling benodigd rendement van 4%, aldus [appellante] onder 18 van de pleitnota in hoger beroep.
3.5
De rechtbank heeft zich bij haar oordeel over wat partijen omtrent de doelstellingen, risicobereidheid en beleggingshorizon van [appellante] zijn overeengekomen, gebaseerd op de tekst van het beleggingsvoorstel en de beheerovereenkomst. Schretlen & Co heeft zich daar in de memorie van antwoord bij aangesloten en heeft daaraan toegevoegd dat [appellante] ruim de tijd heeft gehad en genomen om het voorstel en de daarop gebaseerde beheerovereenkomst te bekijken. Daarmee had het op de weg van [appellante] gelegen om onjuistheden, onduidelijkheden en/of onvolledigheden in het voorstel en/of de overeenkomst te melden, aldus Schretlen & Co, bij gebreke waarvan zij (Schretlen & Co) gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de wensen en doelstellingen van [appellante] in het voorstel en de overeenkomst juist waren weergegeven en mitsdien tot uitgangspunt mochten worden genomen bij de uitvoering van het beheer.
3.6
Het hof oordeelt dat Schretlen & Co op grond van de ondertekening door [appellante] van de beheerovereenkomst in beginsel erop mocht vertrouwen dat [appellante] akkoord was met de inhoud daarvan en dat zij mitsdien het genereren van inkomen én vermogensgroei tot doel had en in het verlengde daarvan een rendement nastreefde van 4% + 2%, uitgaande van een beleggingshorizon van tenminste vijf jaar. [appellante] heeft echter op goede grond betoogd dat Schretlen & Co er tevens vanuit had moeten gaan dat vermogensbehoud óók een doel was. De wens om per direct een jaarlijks inkomen te genereren - gerelateerd aan de omvang van het in beheer gegeven vermogen - veronderstelt dat de omvang van het vermogen (zo mogelijk) in stand wordt gelaten en dat daarmee in elk geval geen onevenredig hoge risico’s worden genomen ten koste van kapitaalbehoud en inkomenszekerheid en dat in zoverre dus eveneens sprake is van een beperkte risicoacceptatie. Dat vermogensbehoud ook doel was, evenals een beperkte risicoacceptatie, staat bovendien met zoveel woorden in het beleggingsvoorstel en de beheerovereenkomst vermeld, zo blijkt uit de hiervoor onder 3.1 sub (ii) weergegeven citaten. Het hof ziet niet in wat de context aan de op zich zelf niet voor misverstand vatbare betekenis van de betrokken bewoordingen zou kunnen afdoen. Daarmee rijst de vraag of de groeidoelstelling met een beoogd additioneel rendement van 2% zich wel verdraagt met de inkomensdoelstelling en een streven naar vermogensbehoud en een navenant beperkte risicoacceptatie en - zo dat niet het geval is - of Schretlen & Co [appellante] daar voldoende indringend op heeft gewezen en voor heeft gewaarschuwd.
3.7
Om met dit laatste te beginnen: het hof neemt als vaststaand aan dat de waarschuwingen in dit verband van Schretlen & Co zich hebben beperkt tot hetgeen de rechtbank daaromtrent - in hoger beroep onbestreden - heeft vastgesteld, namelijk dat een rendement van 6% impliceert dat er ook risico’s worden gelopen, zoals in het beleggingsvoorstel is verwoord. Schretlen & Co heeft in dit verband ook zelf enkel een beroep gedaan op de waarschuwing in het beleggingsvoorstel, inhoudende dat voor een rendement boven een spaarrekening een hoger risico moet worden gelopen.
3.8
Voor het antwoord op de vraag of Schretlen & Co daarmee had kunnen volstaan, is naar het oordeel van het hof deskundig onderzoek nodig naar de vraag of het door Schretlen & Co geadviseerde en uitgevoerde beleid past bij de doelstellingen van [appellante] van het jaarlijks genereren van een vast inkomen, vermogensbehoud en een navenant beperkte risicoacceptatie. Daarbij zal als uitgangspunt hebben te gelden de redelijk handelend en bekwaam vermogensbeheerder met de kennis van de marktomstandigheden en -verwachtingen vanaf het aangaan van de beheerovereenkomst tot de beëindiging daarvan.
3.9
Bij een ontkennende beantwoording van die vraag is de aansprakelijkheid van Schretlen & Co gegeven. In dat geval had zij namelijk [appellante] er indringend op moeten wijzen dat een beoogd additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei niet past bij haar primaire doelstellingen van een vast jaarlijks inkomen, kapitaalbehoud en een beperkte risicoacceptatie en had zij [appellante] moeten adviseren om haar doelstellingen aan te passen en/of om meer risico te aanvaarden, of wellicht haar moeten ontraden om naast inkomen en kapitaalbehoud ook te streven naar een additioneel rendement van 2% voor vermogensgroei.
3.10
Kennelijk ter betwisting van de causaliteit heeft Schretlen & Co betoogd dat [appellante] naar aanleiding van de verliezen in 2007 en 2008 en bij gelegenheid van het gesprek met [X] op 8 juni 2008 niet heeft gevraagd om een ander beleid. Dat betoog kan Schretlen & Co echter niet baten omdat gesteld noch gebleken is dat [appellante] toen wel indringend is gewaarschuwd als zojuist bedoeld, terwijl de op Schretlen & Co rustende waarschuwingsplicht er mede toe strekt om particuliere beleggers als [appellante] tegen gebrek aan inzicht en eigen lichtvaardig handelen te beschermen. Dat [appellante] eerder ervaring had opgedaan met beleggen en heeft ingestemd met de vermelding in het beleggingsvoorstel dat zij kennis en ervaring had met beleggen in alle vermogenscategorieën, kan Schretlen & Co in dit verband evenmin baten, omdat - indien al juist - daaruit niet zonder meer volgt dat [appellante] beschikte over een zodanige mate van deskundigheid en relevante ervaring dat Schretlen & Co zich ontheven mocht achten van haar waarschuwingsplicht.
3.11
Het voorgaande laat overigens onverlet dat de eigen kennis en kunde van [appellante] en haar rol bij de totstandkoming van het beleggingsvoorstel en de beheerovereenkomst en de uitvoering daarvan een rol kunnen spelen bij de door Schretlen & Co ingeroepen eigen schuld van [appellante]. In dat kader verdient ook aandacht dat het overeengekomen - en kennelijk ook onttrokken - doelinkomen van € 90.000,- evident meer is dan 4% van het in beheer gegeven vermogen van € 1.723.319,96. Gesteld noch gebleken is dat Schretlen & Co [appellante] daar indringend op heeft gewezen. Het tegendeel lijkt het geval, waar Schretlen & Co zelf stelt dat [X] in het gesprek van 9 juni 2008 [appellante] er enkel op heeft gewezen dat zij met haar maandelijkse onttrekkingen van € 8.000,- meer aan de portefeuille onttrok dan de in het beleggingsvoorstel overeengekomen € 90.000,- per jaar, met het risico van interen op haar vermogen (CvA onder 25). Anderzijds kan [appellante] worden tegengeworpen dat zij ook zelf eenvoudig had kunnen berekenen dat 4% van de in beheer gegeven € 1.723.319,96 resulteert in een (aanmerkelijk) lager bedrag dan € 90.000,- en daaruit zelf eenvoudig had kunnen afleiden dat zij bij jaarlijkse onttrekkingen van die omvang (en meer) het risico liep van interen op haar vermogen. Wat daar verder van zij, een meer inhoudelijke beoordeling van de eigen schuld is pas aan de orde indien de aansprakelijkheid van Schretlen & Co is komen vast te staan.
3.12
Als overwogen, acht het hof daartoe een deskundigenbericht aangewezen. Daarbij denkt het hof aan een vraagstelling die is gericht op het verkrijgen van een oordeel van de deskundige - aan de hand van de portefeuilleoverzichten en uitgaande van een vermogen van € 1.723.319,96 - over de geschiktheid van het (verloop) van de beleggingsportefeuille voor het realiseren van een cashflow van 4% voor het genereren van inkomen en vermogensbehoud, een en ander in het licht van de kennis en verwachtingen omtrent de financiële markten van destijds. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de perso(o)n(en) van de deskundige(n) en om zelf voorstellen te doen voor de aan de deskundige(n) voor te leggen vra(a)g(en). Het hof geeft partijen in overweging om zich daarover tevoren met elkaar te verstaan, opdat zij in hun aktes met een eensluidende reactie kunnen komen. In hetgeen tot dusver is overwogen, ziet het hof aanleiding om beide partijen te belasten met de kosten van het deskundigenbericht, ieder voor de helft.
3.13
In afwachting van de aktewisseling houdt het hof iedere verdere beslissing aan.
4. Beslissing
Het hof:
Verwijst de zaak naar de rol van 20 mei 2014 voor een akte aan beide zijden met het hiervoor onder 3.12 aangegeven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, P.W.A. van Geloven en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.