Vgl. HR 20 januari 2009, LJN BF3162, NJ 2009/324 m.nt. Mevis.
HR, 08-10-2013, nr. 12/02930
ECLI:NL:HR:2013:891
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2013
- Zaaknummer
12/02930
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:891, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8075, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:895, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:895, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:891, Gevolgd
- Vindplaatsen
EeR 2013, afl. 5/6, p. 222
Uitspraak 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over TBS, art. 37a Sr. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
8 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/02930
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juni 2012, nummer 23/002769-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 8 oktober 2013.
Conclusie 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over TBS, art. 37a Sr. HR: 81.1 RO.
Nr. 12/02930 Zitting: 27 augustus 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 12 juni 2012 verdachte wegens 1. en 2. “de voortgezette handeling van doodslag, poging tot doodslag en poging tot doodslag” en 4. “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Tevens heeft het Hof gelast dat de verdachte ten aanzien van het onder 1. en 2. bewezenverklaarde ter beschikking wordt gesteld en heeft het daarbij het bevel gegeven dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het Hof verdachte wegens 3. “handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld en bepaald dat aan de verdachte ter zake van dat feit geen straf of maatregel wordt opgelegd. Ook heeft het Hof beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen en heeft het, tot slot, de vorderingen van de benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en aan verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de vaststelling van het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr bij uitstek geschiedt door de rechter en niet door een medicus of een gedragskundige en in zoverre sprake is van een juridisch oordeel.
4.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de vordering tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling onder meer het volgende overwogen:
“7.2 De vordering tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling
(…) De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bestond. De vaststelling daarvan door de rechter zal in de regel zijn gegrond op de bevindingen, conclusies en adviezen van gedragskundigen, vervat in door deze opgestelde rapporten.
Het hof stelt allereerst vast dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan verschillende onderzoeken als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr, te weten het aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie: Pieter Baan Centrum, als ook tijdens het geding in hoger beroep aan psycholoog S.A. Moonen en aan psychiater A. de Kom opgedragen onderzoek. De aan het NIFP verbonden rapporteurs, psycholoog P.A.E.M.T. Cremers, en psychiater R.J.P. Rijnders, zijn ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep als deskundigen gehoord.
(…)
7.2.1.
Vaststelling van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte
Bespreking van een verweer
Ter terechtzitting van 1 juni 2012 heeft de raadsman van de verdachte subsidiair betoogd dat het hof niet kan toekomen aan het opleggen van de maatregel van TBS met bevel verpleging. In de onderhavige zaak kan door de rechter ten aanzien van de verdachte niet worden vastgesteld dat bij hem ten tijde van de bewezen te verklaren feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het staat, gegeven hetgeen ten aanzien van de persoon van de verdachte door deskundigen is gerapporteerd en verklaard, vast dat niet vaststaat dat er sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Dat betekent dat de agressie bij de verdachte een andere oorzaak heeft, een probleem dat, naar de verdediging hoopt, tijdens zijn detentie zal worden opgelost.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De raadsman gaat, gelet op de grondslag van dit onderdeel van het door hem gevoerde verweer er kennelijk van uit dat als voorwaarde voor de rechterlijke vaststelling van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr heeft te gelden dat een vaststelling door en een daartoe strekkende vaststelling door en advies van een deskundige voorhanden is. Die stelling gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
De 'vaststelling' van het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr geschiedt bij uitstek door de rechter, en niet door een medicus of een gedragskundige. In zoverre is sprake van een juridisch oordeel. Daaraan doet niet af dat de rechter die vaststelling eerst doet - indien mogelijk - nadat hij terzake geadviseerd is door tenminste twee gedragskundigen van verschillende disciplines die betrokkene hebben onderzocht (artt, 37a, derde lid, Sr jo. 37, tweede lid, Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 37, derde lid, Sr volgt, dat bewust is voorzien in de mogelijkheid om, in een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene aan ieder gedragskundig onderzoek weigert mee te werken, de maatregel van 37a, eerste lid, Sr door de rechter te laten opleggen, omdat de maatregel 'er juist toe [strekt] de samenleving te beschermen tegen de gevaarlijkheid' van de betrokkene. (MvT, Bijl. Hand. II, 1992-1993, 22 909, nr. 3, p.4-6.)
(…)”
4.3.
Volgens het middel heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof miskent dat de rechter weliswaar niet is gehouden de conclusies van de rapporterende gedragsdeskundigen omtrent de psychische stoornis te volgen doch de vaststelling van een dergelijke stoornis wel degelijk (mede) dient te worden gegrond op medische en/of gedragskundige bevindingen. De beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling betreft geen puur juridisch oordeel, nu wel vereist is dat de deskundige een stoornis vaststelt. De steller van het middel verstaat de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis hieromtrent aldus dat weliswaar het oordeel of sprake is van een zodanige ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens dat de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd een juridisch oordeel is, doch dat de vaststelling dat sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens een gedeeld juridisch en medisch/gedragskundig oordeel is.
4.4.
Het Hof reageert op de aan het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer ten grondslag liggende opvatting dat het enkele feit dat de gedragsdeskundigen het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens als gevolg van het gebrek aan medewerking van de verdachte niet hebben kunnen vaststellen, er aan in de weg staat dat de rechter aannemelijk acht dat van een dergelijke stoornis sprake was. ’s Hofs overweging dat het hier gaat om een ‘vaststelling’ die bij uitstek door de rechter geschiedt, moet in dat licht worden begrepen. Daarmee heeft het Hof niet bedoeld te zeggen dat het hier om een zuiver juridisch oordeel gaat dat derhalve ligt op het terrein waarop de rechter bij uitstek deskundig is, het Hof onderschrijft immers de wenselijkheid van voorafgaande gedragskundige advisering, maar dat het om een beslissing gaat die in het strafproces aan de rechter is opgedragen en niet aan een medicus of een gedragsdeskundige.1.Voor zover het middel berust op een andere lezing van ’s Hofs arrest, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5.
Voor zover het middel steunt op dezelfde opvatting die aan het verweer ten grondslag ligt, faalt het omdat die opvatting onjuist is. De rechter is ook niet in zoverre aan het oordeel van de deskundigen gebonden dat hij alleen tot een “eigen” oordeel kan komen als die deskundigen (of één van hen) zich in staat hebben (heeft) geacht een oordeel uit te spreken over het al dan niet bestaan van een stoornis bij de verdachte. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op een passage uit de wetsgeschiedenis maakt dit niet anders.2.Dat de weigering van de verdachte om mee te werken aan gedragskundige rapportage soms maakt dat de rechter niet tot een onderbouwd oordeel kan komen, wil niet zeggen dat het enkele feit dat de gedragsdeskundige zich niet tot een oordeel in staat acht, meebrengt dat de rechter zich van een eigen oordeel dient te onthouden. Iets anders is dat de rechter zijn eigen oordeel dient te onderbouwen met feitelijke gegevens en dat aan die onderbouwing – gezien het ingrijpende karakter van de maatregel – hoge eisen moeten worden gesteld. Als regel zal denk ik hebben te gelden dat die feitelijke gegevens hoofdzakelijk aan rapporten van gedragskundige aard moeten zijn ontleend.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer inhoudende dat ten aanzien van verdachte geen ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vaststaat, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Het Hof heeft aan de vraag of bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens uitvoerige beschouwingen gewijd. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op een aantal eerdere rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, het Bureau Jeugdzorg en het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering en op een verklaring van de verdachte over zijn agressieproblematiek en het verband met de bewezenverklaarde feiten. Voorts heeft het Hof acht geslagen op de – in de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen reeds vermelde – PBC-rapportage en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de desbetreffende gedragsdeskundigen. In hun rapportage schreven de deskundigen dat de gedachte aan diverse stoornissen zich opdrong, maar dat daarover geen uitsluitsel kon worden gegeven. Desondanks waren zij ervan “overtuigd” dat er voldoende aanwijzingen zijn om verdachtes impulsief agressieve gedragingen als “pathologisch” te beschouwen. Daarover indringend ter zitting ondervraagd, stelden de deskundigen onder meer dat zij “het niet erg waarschijnlijk” achtten dat bij de verdachte geen stoornis aanwezig was, maar dat zij als deskundigen “een theoretische slag om de arm” moesten houden en daarom de “finale stap” naar een onderbouwd oordeel niet konden zetten. Uit dit alles trok het Hof de volgende conclusie:
“7.2.3. De conclusie die het hof uit het voorgaande trekt
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte gedurende een langjarige periode kampt met een terugkerend onvermogen zijn gevoelens van agressie adequaat te reguleren. Reeds in 2004 wordt het gevaar onderkend dat de verdachte zijn emoties gaat uiten in agressie, in het jaar 2005 wordt door Bureau Jeugdzorg aan de kinderrechter in overweging gegeven aan strafoplegging een bijzondere voorwaarde te verbinden die de mogelijkheid van behandeling bij De Waag of De Bascule insluit. Gelet op het verloop van de periode 2005-2007 is door de reclassering met het oog op het beteugelen van recidivegevaar de noodzaak van therapeutische begeleiding en ondersteuning benadrukt. Tot een (psychiatrische) behandeling (in de vorm van begeleiding of anderszins) is het evenwel niet gekomen. Ook de onder 1, 2 en 4 bewezen geachte feiten zijn naar hun aard evident agressief, terwijl de context waarin de verdachte de feiten 1 en 2 heeft gepleegd rechtstreeks lijkt samen te hangen met een tot zijn agressief gedrag te herleiden problematiek. Immers, gelet op het van de verdachte waargenomen gedrag in het opvangcentrum Spirit, werd als voorwaarde voor zijn voortgezet verblijf aldaar de voorwaarde verbonden dat hij zich zou verbinden aan het volgen van een agressieregulatietraining.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is in het bestek van deze strafzaak gerapporteerd door aan het PBC verbonden deskundigen, zoals hiervoor op onderdelen is weergegeven. Het hof stelt op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met hetgeen door de rapporteurs ter terechtzitting van het hof als deskundigen is verklaard, en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is weergegeven), vast dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2 ten laste van hem bewezen geachte feiten, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof onderkent dat het PBC-onderzoek en -rapport als onvolkomen moet worden geduid, in zoverre dat door het uitblijven van de voor een methodologisch deugdelijk psychologisch en psychiatrisch onderzoek nodige medewerking van de verdachte daaraan, daaruit geen conclusies ten aanzien van het bestaan van een stoornis of ontwikkeling van de verdachte zijn getrokken en in dat rapport zijn neergelegd.
Echter, de pathologische duiding die niettegenstaande die beperkingen door de deskundigen aan verdachtes impulsief agressieve gedragingen volgens hun verklaarde overtuiging is gegeven, terwijl zij, hoewel geconfronteerd met de ten gevolge van verdachtes weigering ontstane methodologische beperkingen, niettemin ruimte zien en ook nemen om de zich aan hen als deskundigen opdringende gedachte aan het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken bij de verdachte met zoveel woorden uit te spreken, vormt - naast hetgeen hiervoor is weergegeven - de kern voor de vaststelling van het hof. De enkele omstandigheid dat de deskundigen de -zoals door één van hen ter terechtzitting van het hof is geformuleerd- finale stap niet hebben kunnen maken doet daaraan niet af. Het hof heeft bij dit oordeel voorts betrokken hetgeen door de verdachte is verklaard, in het bijzonder zoals hiervoor onder 7.2.2.2. onder f. is weergegeven.
(…)”
5.3.
Het aldus onderbouwde oordeel van het Hof dat aannemelijk is dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het is voorts toereikend gemotiveerd.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer inhoudende dat het Hof geen terbeschikkingstelling kan opleggen aangezien het Hof bij tussenarrest heeft geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is of bij verdachte een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens aanwezig is en er sindsdien geen nieuwe informatie beschikbaar is gekomen die dit oordeel kan hebben veranderd, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.
Het middel behelst een herhaling van het bedoelde verweer, dat door het Hof is verworpen omdat het naar het oordeel van het Hof berustte op een onjuiste lezing van het desbetreffende tussenarrest. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat het middel daartegen vergeefs opkomt.
6.3.
Het derde middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2013
De steller van het middel citeert een passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij wetsontwerp 24256 (Kamerstukken II, 1995-1996, 24256, nr. 6, p. 4) inhoudende dat er, in situaties waarin een verdachte stelselmatig weigert met gedragsdeskundigen in contact te treden en er geen eerdere rapportages beschikbaar zijn op grond waarvan de rechter zich een oordeel kan vormen of er bij betrokkene sprake is van een stoornis, vanwege deze praktische redenen geen inzicht kan worden geboden in de psychische gesteldheid van de verdachte en een lange gevangenisstraf het enige alternatief blijft. Een waarborg dat dergelijke zaken zich nimmer meer zullen voordoen, zou er op neerkomen dat aan het opleggen van de TBS niet meer het vereiste van de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zou worden gesteld, waarmee de TBS zich niet meer zou onderscheiden van de gevangenisstraf.