Einde inhoudsopgave
Besluit Deelnemingsvrijstelling
2.11.2.1 Middellijke belangen; wetsfictie lid 14
Geldend
Geldend vanaf 21-09-2024
- Bronpublicatie:
19-09-2024, Stcrt. 2024, 29714 (uitgifte: 20-09-2024, regelingnummer: 2024-20865)
- Inwerkingtreding
21-09-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-09-2024, Stcrt. 2024, 29714 (uitgifte: 20-09-2024, regelingnummer: 2024-20865)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Deelnemingsvrijstelling
Voor het bepalen van de toerekeningsbalans moeten de bezittingen van middellijke belangen naar rato van het belang in aanmerking worden genomen. Dit geldt echter niet voor de toepassing van de wetsfictie dat belangen kleiner dan 5% in ieder geval een belegging zijn (artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb).
Voorbeeld
BV X houdt alle aandelen in dochter BV A. BV A houdt 5% van de aandelen in (klein)dochter BV B, die op haar beurt 50% van de aandelen in (achterklein)dochter BV C houdt. De bezittingen van BV B en BV C moeten naar rato van het belang – in dit voorbeeld voor 5% respectievelijk 2,5% – op de toerekeningsbalans in aanmerking worden genomen. Voor de wetsfictie van artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb blijft het bezitspercentage bepalend van het lichaam dat het desbetreffende belang onmiddellijk houdt. Ondanks dat BV X een middellijk belang heeft van minder dan 5% in (achterklein)dochter BV C, is artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb hier niet van toepassing. BV B houdt namelijk 50% van de aandelen in BV C. Overigens betekent dit niet dat het middellijke aandelenbelang in BV C niet alsnog als laagbelaste vrije belegging kan worden aangemerkt. Of dat het geval is, hangt echter af van de toets van artikel 13, twaalfde en dertiende lid, Wet Vpb.