Hof Amsterdam, 03-03-2021, nr. 23-000363-16
ECLI:NL:GHAMS:2021:4477
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2021
- Zaaknummer
23-000363-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:4477, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:351
Uitspraak 03‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Mega Mercedes II. Ontneming van het uit oplichting en witwassen verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000363-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710004-11 tegen de betrokkene
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 43.908.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij conclusie van 27 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en
verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 974.628,00 en de betalingsverplichting vast te stellen op € 674.473,00. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering opnieuw gewijzigd en heeft verzocht de rente over de inbeslaggenomen contante gelden
mee te nemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014, kort gezegd en
voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van deelnemen aan een criminele organisatie,
het medeplegen van oplichting, oplichting meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 januari 2016 het door de veroordeelde
verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 645,598,05, te vermeerderen met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijk ontneming en de veroordeelde is de verplichting opgelegd tot betaling van € 581.038,24 aan de Staat, vermeerderd met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van, kort gezegd en voor zover hier van belang, deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van oplichting, oplichting meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen. Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 21 januari 2020 het cassatieberoep verworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 en 19 november 2020, 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 882.943,00.
De verdediging stelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van aangifte 1 primair dient te worden gebaseerd op het bedrag dat is overgebleven nadat de bank een groot deel van het geld had teruggehaald, waarbij verwezen wordt naar AH-7049. Subsidiair dient te worden uitgegaan van een opbrengst van € 5.297.000,00.
Op de opbrengst, zowel primair als subsidiair, dienen de kosten zoals vermeld op pagina 28 van het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. Het bedrag dat daarna resteert dient pondspondsgewijs te worden verdeeld over de vijf leden van de criminele organisatie.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit aangifte 6 bedraagt € 115.000,00 omdat de
opbrengst, na aftrek van het bedrag dat [medeverdachte 5] heeft ontvangen, dient te worden gedeeld met de medeveroordeelde [medeverdachte 6] .
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e ,eerste en tweede lid, (oud) Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van oplichting, oplichting meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk is dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het Rapport) en het arrest in de hoofdzaak van 18 juli 2018.1.
Aangifte 1
In het onherroepelijk geworden arrest in de hoofdzaak heeft het hof – naar de kern samengevat – het navolgende wettig en overtuigend bewezen (geacht), te weten dat de veroordeelde zich – onder meer – schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen.
Een deel van dit bedrag is overgemaakt naar twee Hongaarse vennootschappen. Via één
van deze vennootschappen is € 1.950.000,00 uiteindelijk overgemaakt naar een rekening op naam van [naam] . [naam] heeft een deel van dit bedrag, te weten € 1.560.000,002., contant opgenomen en afgedragen aan twee Nederlandse mannen3., waarvan vast staat dat een van deze personen de medeveroordeelde [medeverdachte 1] is.
Daarnaast is een deel van het uit oplichting verkregen bedrag van € 5,6 miljoen terechtgekomen bij twee Nederlandse restauranthouders. Deze hebben vervolgens van de door hen ontvangen bedragen totaal € 425.100,00 contant opgenomen en afgegeven aan de medeveroordeelde [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij slechts een klein deel van dit bedrag mocht houden en dat hij het overige bedrag heeft afgedragen.
Gelet op de omvang van voornoemde bedragen, de rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de rol van de veroordeelde in het geheel, acht het hof het aannemelijk dat voornoemde bedragen grotendeels zijn afgedragen aan de veroordeelde. Hij was immers degene die de ABN Amro-bank heeft opgelicht en
5,6 miljoen heeft overmaakt naar de twee Hongaarse vennootschappen. Hij was het “brein” achter de oplichting. Bij het vervolgens doorboeken (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
Nu de veroordeelde geen verklaring heeft afgelegd over welk bedrag aan hem ten goede is gekomen, zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten.
Gelet op de rolverdeling binnen de criminele organisatie, zoals ook is vastgesteld in de hoofdzaak, acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 1] – gezien zijn rol binnen de criminele organisatie – en de persoon die met [medeverdachte 1] naar [naam] is gereisd samen € 560.000,00 van het bedrag dat op dat moment contant voor handen was, te weten € 1.560.000,00 hebben gekregen. [medeverdachte 1] had immers binnen deze organisatie een sturende rol die verder ging dan het handelen van de meeste andere deelnemers maar beduidend kleiner dan die van de veroordeelde. [medeverdachte 1] komt in beeld na de oplichting bij de daarop volgende onmisbare ondersteunende fases van wegsluizen naar (buitenlandse) bankrekeningen en contant opnemen van aanzienlijke bedragen.
In het voordeel van de veroordeelde gaat het hof ervan uit dat de persoon die met [medeverdachte 1] naar
[naam] is gereisd een even grote geldelijke beloning heeft ontvangen als [medeverdachte 1] .
Het hof acht het op grond van bovenstaande aannemelijk dat de veroordeelde € 1.000.000,00 heeft ontvangen van het door [naam] overhandigde bedrag.
Gelet op de rol van [medeverdachte 2] , zoals vastgesteld in de hoofdzaak, schat het hof het door hem ontvangen wederrechtelijk verkregen voordeel van het bedrag dat hij van de twee restauranthouders heeft ontvangen, in totaal € 425.100,00, op een bedrag groot € 100.000,00. De rol van [medeverdachte 2] was omvangrijk. Hij is degene die met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in overleg is gegaan, hij heeft de valse contracten en brieven opgesteld en hij heeft vervolgens de contante geldbedragen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in ontvangst genomen en deze vervolgens daarvoor afgegeven aan (een) andere persoon.
Het hof acht het dan ook aannemelijk dat [medeverdachte 2] € 100.000,00 heeft ontvangen en € 325.100,00 heeft afgedragen aan de veroordeelde.
Dit houdt in dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft gehad uit aangifte 1 schat op € 1.325.100,00.
Aangifte 6
De veroordeelde is daarnaast tevens onherroepelijk veroordeeld voor de oplichting van de
Rabobank [plaats 1] waarbij in totaal € 284.386,00 werd verkregen. Op 6 november 2009 werd via andere rekeningen van dit bedrag € 270.000,00 overgeboekt naar een bankrekening op naam van de medeveroordeelde [medeverdachte 5] . Van dit bedrag zijn tien goudstaven gekocht. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij één goudstaaf als beloning mocht houden. Deze goudstaaf heeft hij op 10 november 2009 bij [bedrijf] te [plaats 2] ingewisseld voor € 23.192,50. De negen andere goudstaven heeft hij afgedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze goudstaven zijn afgedragen aan de veroordeelde. Ook bij deze aangifte was de veroordeelde het “brein” achter de oplichting en ook hier schakelde hij anderen in om de gelden wit te wassen. De waarde van deze goudstaven baseert het hof op het bedrag dat [medeverdachte 5] heeft ontvangen uit de verkoop van een goudstaaf, te weten € 23.192,50. Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde bij aangifte 6 op € 208.732,50
(9 x € 23.192,50).
Conclusie
Het hof acht derhalve aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
en zal dat voordeel dan ook schatten op een bedrag van € 1.533.832,50
(€ 1.000.000,00 + € 325.100,00 + 208.732,50).
Verplichting tot betaling aan de Staat
De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft verzocht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een korting van 10% toe te passen.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, was 23 mei 2011. Dit is de datum dat conservatoir beslag onder de veroordeelde is gelegd. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van
3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van bijna zes jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 1.400.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel,
de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €1.400.000,00.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 1.533.832,50 (eenmiljoen vijfhonderddrieëndertigduizend achthonderdtweeëndertig euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 1.400.000,00 (eenmiljoen vierhonderdduizend).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]