ABRvS, 04-10-2017, nr. 201608395/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:2651
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-10-2017
- Zaaknummer
201608395/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2651, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑10‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/5288
JOM 2017/1031
Uitspraak 04‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] aan de [locatie 1] te Dronten afgewezen.
201608395/1/A1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dronten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2016 in zaak nr. 15/6379 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] aan de [locatie 1] te Dronten afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heereveen, en het college, vertegenwoordigd door G.E. Topper-Meijering, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] betoogt dat hij belanghebbende is, omdat hij een concurrent, dan wel potentieel concurrent is van [bedrijf A] en daarnaast bewoner is van het industrieterrein waarop [bedrijf A] is gevestigd. [appellant] voert daartoe aan dat hij fietsen maakt en verkoopt en op het industrieterrein dezelfde activiteiten verricht als [bedrijf A]. Volgens [appellant] is het maken van fietsen op zijn perceel toegestaan en heeft het college hem bij besluit van 29 december 2011 een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend om een fietsenzaak te exploiteren. [appellant] betoogt dat hij aan de rechtbank foto’s heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij over een winkel beschikt voor de verkoop van fietsen, fietskleding en fietsonderdelen. Ook betoogt hij dat hij zijn bedrijf te zijner tijd wil overdragen aan zijn zoon.
1.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:183) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dat is in de onderhavige procedure slechts het geval indien [appellant] in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment bedrijfsactiviteiten ontplooit als waarin de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] plaatsvinden.
1.2. [appellant] heeft gesteld dat hij in de breedste zin van het woord een fietshandel heeft, zijnde de [bedrijf B]. Deze stelling heeft hij onderbouwd met een factuur van 1 april 2015 waarin staat dat het bedrijf [bedrijf B] één fiets heeft verkocht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft hij met die factuur, maar ook met de andere door hem overgelegde stukken, waaronder kopieën van aangiften omzetbelasting waarop bedragen ontbreken, niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 oktober 2015 binnen hetzelfde marktsegment als [bedrijf A] bedrijfsactiviteiten ontplooide. Daarbij worden de resultaten in aanmerking genomen van een door gemeenteambtenaren, E. Sleurink en R. van Bruggen, op 23 april 2015 uitgevoerd controlebezoek aan het bedrijfsgedeelte van het pand aan [locatie 2] te Dronten. Volgens de van dit bezoek opgestelde notitie en de daarbij gemaakte foto’s was voormeld pand niet publiekelijk toegankelijk, was er geen toonbank, kassa of showroom aanwezig en waren er uitsluitend gedateerde computers aanwezig die niet waren aangesloten op het lichtnet of internet. De door [appellant] overgelegde foto’s van november 2015 geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar bedrijfsactiviteiten ontplooide. Hoewel op deze foto’s frames van fietsen, fietsonderdelen, fietskleding en een computer met een programma om de houding van fietsers te testen te zien zijn, kan daaruit niet worden afgeleid dat in de periode voor het besluit op bezwaar van 6 oktober 2015 daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Evenmin heeft [appellant] aangetoond dat hij en [bedrijf A] hetzelfde marktsegment bedienen. Volgens de website van [appellant] richt hij zich op het wielrensegment, terwijl [bedrijf A] scooters en enkele E-bikes verkoopt. Hoewel op de door [appellant] overgelegde foto’s van [appellant] één scooter was te zien, is hiermee niet aangetoond dat hij deze verkoopt en zodoende hetzelfde marktsegment als [bedrijf A] bedient. Ook van de verkoop van E-bikes is niet gebleken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het besluit op bezwaar een concurrent van [bedrijf A] was.
1.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als potentieel concurrent als belanghebbende kan worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:338) kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Hoewel [appellant] betoogt dat hij het bedrijf wil overdragen aan zijn zoon, heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van belang een bedrijfsplan had en was begonnen met de uitvoering van dat plan.
1.4. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat hij bewoner is van het industrieterrein waarop [bedrijf A] is gevestigd, wordt overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] geen zicht heeft op het perceel [locatie 1] te Dronten. Verder is laatst vermeld perceel gelegen op een afstand van meer dan 500 m van het perceel van [appellant]. Het is niet aannemelijk dat de verkeersaantrekkende werking van [bedrijf A] van dien aard is dat [appellant] daardoor rechtstreeks in zijn belangen wordt geschaad. De Dieze ligt parallel aan en direct naast De Rivierendreef, welke weg de belangrijkste doorgaande weg in het gebied is. Het perceel van [appellant] is gelegen aan de buitenzijde van hetzelfde industrieterrein. De Rivierendreef ligt tussen de percelen in. Het is daardoor niet aannemelijk dat verkeersbewegingen van en naar [bedrijf A] langs het perceel van [appellant] zullen plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat de door [appellant] gestelde testritten van scooters ruimtelijke gevolgen voor hem hebben.
1.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
628.