Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.2.1
1.2.1 Politiek-filosofische fundering van de plicht tot standpuntbepalingen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393716:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een algemene inleiding op de rechtsfilosofische theorie van John Rawls R.A.V. van Haersolte, John Rawls, blz. 209 e.v., in: P.B. Cliteur en M.A. Loth (red.), Rechtsfilosofen van de twintigste eeuw, Arnhem 1992. Uitgebreider is Brian Barry, The Liberal Theory of Justice, A critical examination of the principal doctrines in A Theory of Justice by John Rawls, Oxford 1975.
Tot aan Rawls is lange tijd de idee van het sociale contract als weinig vruchtbaar beschouwd. John Stuart Mill, 1859 (repr. 1974), blz. 141, merkt bijvoorbeeld op: ‘... society is not founded on a contract, and ... no good purpose is answered by inventing a contract in order to deduce social obligations from it’.
Ook John Locke, Two Treatises of Government, ed. Peter Laslett, New York 1965, II. ii. 4, beschrijft een overgang van een natuurtoestand naar een burgerlijke samenleving. De natuurtoestand beschrijft hij als ‘a state of nature of perfect freedom to order their actions, and dispose of their disposi- tions, and persons as they think fit, within the bounds of the Law of Nature, without asking leave, or depending upon the Will of any other man’.
Immanuel Kant, 1793, blz. 297, vat het sociaal contract eveneens niet op als een feitelijk gebeuren die de overgang markeert van een primitievere toestand naar de geregelde samenleving. Hij stelt uitdrukkelijk: ‘... dieser Vertrag ... ist keineswegs als cm Factum vorauszusetzen náthig, (ja als ein solches gar nicht m&glich)’.
Overigens hebben de personen in kwestie wel enige algemene kennis. Zo weten zij dat zij in de echte samenleving niet alleen tegengestelde belangen tot elkaar hebben maar ook op elkaar zijn aangewezen. Zij weten dat hun samenleving het karakter heeft van ‘a cooperative venture for mutual ad- vantage’. Zie John Rawls, 1973, blz. 84 en 126.
John Rawls, 1973, blz. 135.
Zo gaat het in het eerste beginsel niet name om de klassieke grondrechten en vrijheden: politieke vrijheid (actief en passief kiesrecht), vrijheid van meningsuiting, van vereniging en vergadering, recht op (persoonlijke) eigendom enz. Iedereen heeft in gelijke mate recht op dezelfde basisvrijheden. Van dit beginsel van gelijke vrijheid mag niet worden afgeweken ter wille van het tweede beginsel. Politieke vrijheid kan dus niet worden ingewisseld voor een economische verbetering. Bij het tweede beginsel stelt Rawls de gelijke kansen voor iedereen in de samenleving voorop. Als daaraan is voldaan staat het tweede element van het tweede beginsel, het zgn. differente-beginsel wel economische ongelijkheid toe, mits het voordeel voor de beter bedeelden gepaard gaat met een verbetering van de posi tie van de minstbedeelden. Vanuit de oorspronkelijke situatie gedacht zullen Rawls’ contractanten er rekening mee houden dat zij in de echte samenleving de minstbedeelden en de kansarmen zullen zijn. De contractanten zullen daarom overeenkomen de positie van de minstbedeelden in de samenleving te maximaliseren. Het tweede beginsel wordt wel aangeduid als het maaimin-beginsel. Zie John Rawls, 1973, blz. 61 en 302 e.v.
Paradoxaal genoeg doet hij dit door de contingenties eerst achter een sluier van onwetendheid te verbergen.
Zo is de kritiek op Rawls ten aanzien van het tweede beginsel, in het bijzonder het differente-beginsel, dat de contractanten van Rawls bepaald geen gokkers zijn te noemen. Zie bijvoorbeeld Brian Barry, 1975, chap. 9; R.M. Hare, Rawls’ Theory of Justice, blz. 102 e.v. in: Reading Rawls, Ed. by Norman Daniels, Oxford 1978; A. Kraal, Inkomen en welzijn, Ethische kanten van de verdeling, De venter 1975, blz. 88.
John Rawls, 1973, blz. 256. In dezelfde zin zijn Kantian Constructivism in Moral Theory, The Journal of Philosophy, 1980, p. 518: ‘a Kantian doctrine joins the content of justice with a certain conception of the person; and this conception regards persons as both free and equal, as capable of acting both reasonable and rationally, and therefore as capable of taking part in social cooperation among persons so conceived’. Zie ook zijn Political Liberalism, New York 1993, waarin ook Kantian Constructivism in herziene vorm is opgenomen.
Vgl. Arent van Haersolte, Kleine wijsgerige ethiek, Deventer 1977, blz. 149 e.v. Uiteraard is Rawls’ visie op het liberalisme niet onbestreden gebleven. Zie met name Robert Nozick, Anarchy, state and utopia, New York 1974, die met zijn entitlement theory een tegengesteld standpunt inneemt. Volgens Nozick kan slechts een ‘minimal state’ worden gerechtvaardigd. ‘Redistribution is a serious matter indeed, involving, as it does, the violation of people’s rights.’ Belastingheffing van arbeidsinkomen die samenhangt met zulke zaken als herverdeling stelt hij op een lijn met dwangarbeid. (168 e.v.)
Vgl. The Encyclopedia of Philosophy, ed. by Paul Edwards, Vol. 3, p. 366. Zie voor een vergelijkbare opvatting R.M. Hare, Freedom and Reason, Oxford 1978, p. 123: ‘For if my action is going to affect the intererts of a number of people, and I ask myself what course of action 1 can prescribe universally for people in just this situation, then what I shall have to do ... is to put myself imaginatively in the place of the other parties’. Zie verder over de gulden regel Hans Reiner, Die ‘Goldene’ Regel, in: Zeitschrift für Philosophische Forschung 3 (1948), blz. 74-105, en Wijsgerige ethiek, Utrecht 1969, 238-249.
Zie bijvoorbeeld Ronald Dworkin, 1986, blz. 296. Hij stelt daar: ‘Government ... has an abstract responsibility to treat each citizen’s fate as equally important’. Hier staat tegenover ‘the permissive attitude we take as individuals, the attitude that allows us to favor ourselves and those close to us in the use we make of the property the scheme assigns to us’. Zie ook Arent van Haersolte, 1977, hoofdstuk 11, i.h.b. blz. 153 e.v.
Omgekeerd is dit dus niet het geval. De burger kan in zijn verhouding tot de overheid zichzelf het naast blijven. Zie hierover bijvoorbeeld H.J. Hofstra, 1992, blz. 165 e.v. Hij stelt bij zijn bespreking van fraus legis en richtige heffing voorop dat niemand kan worden verplicht om voor zijn handelingen de fiscaal meest onvoordelige weg te kiezen.
John Rawls, 1973, p. 239/240.
Zie I.C. van der Vlies, 1984, blz. 124. Vergelijk verder over de rechtsbescherming op grond van het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel op het niveau van de wetgeving zelf 1.3.4.2.
John Rawls, 1973, p. 60.
Ronald Dworkin, 1978, p. 227. Hij merkt in dat verband nog op: ‘In some circumstances the right to treatment as an equal wil] entail a right to equal treatment, hut not, by any means, in all circumstances.’ Zie ook van dezelfde schrijver Liberalism, blz. 190/191 in: A Matter of principie, Cambridge, Mass. 1985, en Why liberals should believe in equality, The New York Review of Books, february 3, 1983, eveneens opgenomen in: A Matter of Principie onder de titel Why liberals should care about equality.
Zie over het formele en materiële gelijkheidsbeginsel verder 1.3.4.3.1.
J. Reugebrink, De grondslag van de beroepshouding van de inspecteur, in: Van wet naar recht, Opstellen aangeboden aan prof. mr J.P. Scheltens, Deventer 1984, blz. 179 e.v.
J.F. Glastra van Loon (te zamen met F.R. Böhtlingk), Het begrip rechtsregel, in: De eenheid van het handelen, Amsterdam 1980, blz. 70. In dezelfde zin zijn Norm en Handeling, Haarlem 1956, blz. 215 en 216.
De fundering van de onderhavige plichten van de fiscus in het gelijkheidsbeginsel is ook terug te vinden in de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht. Aldaar wordt opgemerkt: ‘Naar huidig inzicht is het bestuur niet meer te typeren als de overheid die over de burger beslist zonder met diens zienswijze rekening te houden. Weliswaar is het bestuur in de eerste plaats gebonden aan de regels van de wetgever en aan de resultaten van de politieke besluitvorming, maar binnen die grenzen moet het ook rekening houden met de belangen van de bij de besluitvorming betrokken burger zoals die burger deze zelf ziet’. In de Awb gaat het met name om de zorgvuldigheid die een bestuursorgaan, c.q. de fiscus bij de totstandkoming van zijn beslissing in acht behoort te nemen. MvT Awb 1988-1989, nr. 21221, nrs. 1-2, blz. 11/12.
Het betekent niet dat door de fiscus als uitvoerend orgaan over het fiscale recht zelf met de belastingplichtige kan worden onderhandeld. In zoverre is er geen sprake van ‘horizontalisering’, dat wil zeggen, dat de rechtstoepassing het resultaat is van onderhandeling. Zie hierover L.J.A. Damen, Bestaat de Awbmens?, in: Aantrekkelijke gedachten, Deventer 1993, blz. 109 e.v.
In zijn Theory of Justice ontwikkelt de Amerikaanse rechtsfilosoof John Rawls een theorie over sociale rechtvaardigheid.1 Opvallend is daarbij dat hij net zoals sommige filosofen van het klassieke liberalisme, Hobbes, Locke en Rousseau, de idee van het sociale contract tot uitgangspunt neemt.2 Bij de laatsten heeft het contract tot doel de overgang te bewerkstelligen van een natuurtoestand naar een geregelde samenleving. Bij Hobbes bijvoorbeeld wordt de natuurtoestand getypeerd als een oorlog van allen tegen allen, bellum omnium contra om-nes. Ieder mens is gericht op zelfbehoud en het verwerven van bezit. Door het sluiten van een sociaal contract beogen de mensen de primitieve natuurtoestand achter zich te laten en een geregelde samenleving mogelijk te maken waarin de veiligheid en vrijheid van iedereen wordt gewaarborgd.3 Bij Rawls heeft de idee van het sociale contract een geheel andere toonzetting. Zo plaatst hij de natuurtoestand, de ‘oorspronkelijke situatie’, tegen de achtergrond van een moderne, ontwikkelde samenleving. De natuurtoestand is niet een primitieve samenleving. Vervolgens stelt hij uitdrukkelijk dat het om een zuiver hypothetische situatie gaat.4 Er is sprake van een gedachtenexperiment. Deze hypothetische situatie heeft een aantal bijzondere kenmerken. Allereerst weet niemand zijn eigen plaats in de samenleving of zijn sociale status. Ook heeft niemand enig besef van zijn eigen materiële of fysieke situatie. Men weet niet of men arm of rijk is, of men vrouw of man is, gezond of gehandicapt enz. enz. Ook hebben de mensen in deze situatie geen weet van hun eigen levensopvattingen of van hun speciale psychische eigenaardigheden. Het is hun ten slotte ook niet bekend wat de economische toestand is van de samenleving waarin zij zullen leven. Achter deze veil of ignorance, sluier van onwetendheid, kiezen de mensen vervolgens de beginselen van rechtvaardigheid.5 Omdat niemand in staat is zich daarbij te laten leiden door kennis van zijn eigen specifieke situatie in de echte samenleving zullen de rechtvaardigheidsbeginselen het resultaat zijn van een eerlijke, faire onderhandeling. Vandaar dat Rawls spreekt van ‘Justice as fairness’. Een ieder kan daarbij rationeel handelen, dat wil zeggen, zijn eigen belang nastreven maar omdat niemand bekend is met zijn eigen eigenaardigheden en voorkeuren is het niet mogelijk principes te kiezen die daarmee specifiek rekening houden. Aldus zullen de personen in de oorspronkelijke situatie met elkaar beginselen overeenkomen die algemeen van karakter zijn en die kunnen dienen ‘as a final court of appeal for ordering the conflicting claims of moral persons’.6 De twee beginselen van rechtvaardigheid die volgens Rawls worden gekozen, zijn:
Iedere persoon moet een gelijk recht hebben op een zo uitgebreid mogelijke vrijheid, voor zover deze is te verenigen met een zelfde mate van vrijheid voor anderen;
Sociale en economische ongelijkheden moeten zodanig worden ingericht dat a) redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij tot voordeel strekken van de minstbedeelden en b) dat zij verbonden worden aan posities en ambten die voor allen open staan.
Met deze beginselen geeft Rawls nader inhoud aan de idee van sociale rechtvaardigheid. Duidelijk is daarbij allereerst dat hij een synthese wil geven van de idee van het klassieke liberalisme en die van de verzorgingsstaat.7 Op deze wijze formuleert Rawls rechtvaardigheidsbeginselen voor de moderne samenleving, waarbij serieus rekening wordt gehouden met de contingenties van het leven van mensen.8 De beginselen van Rawls weerspiegelen voor hem de essenties van het klassieke en moderne liberalisme.
Verder is duidelijk dat de beginselen van de contractanten Rawls’ opvattingen over sociale rechtvaardigheid weergeven. Waarom komen de contractanten juist tot deze beginselen? Hierop verder ingaan overschrijdt de context van dit boek.9 Waar het thans om gaat, is dat de contractanten van Rawls bijzondere ethische personen zijn. Zij zijn reeds een egalitaire overtuiging toegedaan voordat zij hun contract sluiten. Zij sluiten het contract terwijl ze geen weet hebben van hun eigen specifieke positie in de echte samenleving. Dit betekent dat zij, alvorens gezamenlijk hun samenleving te gaan inrichten, afstand doen van het nastreven van hun eigen belang. De sluier van onwetendheid symboliseert daarmee het feit dat de contractanten ethisch gezien hoogstaande mensen zijn. Zij zijn bereid het morele beginsel van de onpartijdigheid volledig te accepteren. Rawls verwijst in dit verband uitdrukkelijk naar Kant. ‘The original position may be viewed as a procedural interpretation of Kant’s conception of autonomy and the categorial imperative.’10 De vrijheid en de materiële positie die de contractant voor zichzelf kiest, kiest hij ipso facto voor de ander. Hiermee voegt Rawls zich in de rij van filosofen die een of andere vorm van de gulden regel ofwel het politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel tot uitgangspunt nemen.11 Dit gelijkheidsbeginsel is vooral bekend in zijn negatieve formulering: ‘wat u niet wilt dat u geschiedt doet dat ook een ander niet’. In dit verband past beter een positieve formulering zoals ‘behandel anderen overeenkomstig dezelfde beginselen als jij zou willen dat zij jou behandelen’.12
Dit politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel is fundamenteel voor de samenleving. Het geldt daarom niet alleen voor de gedragingen van burgers onderling, het geldt evenzeer voor het gedrag van de overheid tegenover de burgers. Van belang is dat het politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel voor de overheid een andere, meer toegespitste betekenis heeft dan voor de burger. Het beginsel betekent voor de burger dat hem een ruimte wordt gelaten voor een zekere mate van eigen liefde. De ruimte om zichzelf en zijn naasten het naast te zijn komt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, mits ik deze ruimte ook de ander gun. Voor de overheid gaat dit niet op. De overheid kent op voorhand geen vrienden of vijanden onder de burgers. Zij dient zich primair objectief op te stellen.13 Op deze wijze manifesteert het voor de samenleving fundamentele gelijkheidsbeginsel zich als een strikter gelijkheidsbeginsel in de verhouding van de overheid tot de burger.14
In het kader van de rechtsstaat onderstreept dit strikte gelijkheidsbeginsel het belang van het legaliteitsbeginsel. De beperkingen die de burgers worden opgelegd alsmede de inbreuken die op hun eigendomsrecht worden gemaakt moeten door de overheid in wetten worden neergelegd. Rawls geeft daarbij aan: ‘The principle of legality has a firm foundation in the agreement of rational persons to establish for themselves the greatest equal liberty’.15 Het legaliteitsbeginsel heeft in dit verband twee fundamentele aspecten, het aspect van de gelijkheid voor de wet en dat van de rechtszekerheid. Het betekent voor de belastingwetgeving dat de rechtszekerheid van de belastingplichtigen en de gelijke behandeling van gevallen in beginsel gegarandeerd moeten zijn.16 Met betrekking tot de rechtszekerheid hebben we gezien dat de belastingwetgeving thans een zeer gecompliceerd karakter heeft en geregeld te kort schiet in het nauwkeurig aangeven van de belastingverplichtingen voor de belastingplichtigen. De willekeur die hiervan het gevolg is past niet in een rechtvaardige belastingheffing. Rawls merkt dienaangaande op: ‘The inevitable vagueness of laws in general and the scope allowed for their interpretation encourages an arbitrariness in reaching decisions which only an allegiance to justice can allay’.17 Daarnaast is er bij de toepassing van de belastingwetten regelmatig sprake van dat de eisen van doelmatigheid en de gelijke behandeling ernstig in het gedrang komen. De toepassing van zulke bepalingen komt dan duidelijk in strijd met de doelstelling van de bepalingen. In beide situaties komt het strikte gelijkheidsbeginsel in gevaar. De vaagheid en het tekortschieten van de wettelijke bepalingen houden in dat de belastingplichtige niet weet waaraan hij toe is, respectievelijk een ongerechtvaardigde toepassing van de wettelijke bepaling ondervindt. In de termen van het politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel komt dit neer op een onvoldoende rekening houden in de wetgeving met de belangen van de belastingplichtigen.
Deze fundamentele betekenis van het gelijkheidsbeginsel voor de overheid kan nog anders worden weergegeven door middel van het onderscheid dat Ronald Dworkin maakt tussen equal treatment en treatment as an equal. Met dit onderscheid brengt hij twee kanten van het voor de overheid geldende gelijkheidsbeginsel tot uitdrukking. Equal treatment wil zeggen dat de overheid de burgers zo objectief en neutraal mogelijk tegemoet treedt. Met betrekking tot de uitvoering van wetgeving is daarmee gezegd dat de wet gelijkelijk op een ieder moet worden toegepast. Dit komt neer op de eis van het formele gelijkheidsbeginsel. Daarnaast is er het vereiste voor de overheid van treatment as an equal, dat wil zeggen, de burger met hetzelfde respect en dezelfde zorg tegemoet te treden als ieder ander. Het recht van de burger op treatment as an equal is van fundamentelere orde dan dat van de equal treatment. Het gaat uiteindelijk om het recht van een ieder op equal concern and respect. Het recht op equal treatment is een afgeleide van het recht op treatment as an equal.18 Toegepast op de uitvoering van de belastingwetgeving houdt het onderscheid in om zo nodig de equal treatment, de formele rechtsgelijkheid, hetzij aan te vullen hetzij te corrigeren aan de hand van het recht op treatment as an equal ofwel het materiële gelijkheidsbeginsel.19 Het onderscheid ligt naar mijn mening ook ten grondslag aan de visie van Reugebrink. Voor hem wordt de grondslag van de beroepshouding van de inspecteur gevormd door zijn onpartijdigheid. Hij voegt daaraan toe dat vervolgens is vereist dat de inspecteur het recht toepast ‘met inachtneming van alle omstandighe- den’.20
Het element van rekening houden met de belangen van de ander van het politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel bepaalt dus het karakter van de rechtsregels die tussen overheid en burgers gelden. Daarbij heb ik geconstateerd dat dit voor de overheid het inachtnemen van het striktere gelijkheidsbeginsel betekent. Glastra van Loon heeft erop gewezen dat het een kenmerk van rechtsregels is dat zij bepalen hoe verkeerspartners zich jegens elkaar behoren te (of mogen) gedragen, dat wil zeggen hoe de één mag verwachten dat een ander zich ten opzichte van zijn gedragingen zal gedragen.21 De wettelijke bepalingen van het belastingrecht leggen voor het overgrote deel deze verwachtingen tussen belastingplichtigen en fiscus vast. Voor zover in de belaaingwetgeving onvoldoende wordt rekening gehouden met de legitieme verwachtingen van de belastingplichtige, ontstaat voor de fiscus de plicht deze verwachtingen nader te concretiseren. De fiscus behoort, voor zover de wetgever dat heeft nagelaten, de grenzen van de inbreuk van de belastingheffing zo nauwkeurig mogelijk aan te geven. Op de fiscus rust daarmee een tweeledige plicht. In de eerste situatie betekent het dat de fiscus zijn standpunt met betrekking tot de uitlegging van vage termen e.d. zo duidelijk en zo snel mogelijk moet kenbaar maken. Zodra de fiscus op grond van in de uitvoering opgedane ervaringen tot een standpuntbepaling in staat is, behoort hij ook een standpunt in te nemen. In de tweede plaats is er de plicht een standpunt praeter legem in te nemen in het geval van een duidelijk tekortschieten van de wettelijke bepaling ten opzichte van de doelstelling. Dit tekortschieten is aan de orde als de toepassing van de wettelijke bepaling een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen zou opleveren. De aanvullende werking van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het legaliteitsbeginsel blijkt de uitdrukking te zijn van het voor de samenleving en de rechtsorde fundamentele politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel.22
In het voorgaande is duidelijk geworden dat de fiscus soms een plicht heeft om, blijvend binnen het recht, tegen de wettelijke bepalingen in te handelen. Het gaat er dan om in het concrete geval met al zijn bijzonderheden aan de hand van het gelijkheidsbeginsel de doelstelling van de wettelijke bepaling tot zijn recht te laten komen.23 Het gaat om de treatment as an equal. Het betekent evenzeer op fundamentele wijze dat de fiscus in volgende vergelijkbare gevallen het eerste geval tot uitgangspunt van zijn beslissing moet nemen. De equal treatment van de in dezelfde omstandigheden verkerende belastingplichtigen wordt gedragen door de treatment as an equal van bel: eerdere geval. Hierop wordt in 1.2.3 nader ingegaan.