Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2020, nr. 200.217.577/01
ECLI:NL:GHARL:2020:2639, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
200.217.577/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:2639, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:700, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Erkenning van Iraanse beslissingen waarin omvang van aan de vrouw toekomende bruidsgave is vastgesteld, met veroordeling van de man om de gouden munten aan de vrouw te voldoen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.577/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 191861)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. P.R. Starink te Beverwijk,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. van der Burg te Zwolle.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
14 december 2016 en 8 maart 2017 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft
gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 juni 2017;
- het tussenarrest van dit hof van 1 augustus 2017;
- de memorie van grieven (met productie) van 18 mei 2018;
- de memorie van antwoord (met productie) van 28 juni 2018;
- een brief van mr. Starink (met producties) van 12 september 2019;
- de pleitnotities van de op 12 september 2019 gehouden pleidooien;
- een akte van mr. Van der Burg (met producties) van 26 november 2019 en een antwoordakte van mr. Starink van 10 december 2019;- een akte van mr. Starink (met producties) van 26 november 2019 en een antwoordakte van mr. Van der Burg van 3 december 2019.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2.
Partijen zijn [in] 2001 in Iran met elkaar gehuwd.
3.3.
Ter gelegenheid van het huwelijk hebben partijen naar Iraans recht een huwelijkscontract afgesloten waarin een door de man te betalen bruidsgave (door partijen genoemd ‘mehriye’) is opgenomen.
3.4.
Op 17 september 2015 heeft de vrouw, vooruitlopend op een procedure tot echtscheiding, een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank. Kort daarna is de man voor een familiebezoek naar Iran gereisd, waarna hij - in verband met de door de vrouw aldaar opgeëiste en door de man niet betaalde bruidsgave - het land niet meer mocht verlaten, en het voor hem niet mogelijk bleek om terug te reizen naar Nederland.
3.5.
In oktober 2015 heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6.
In februari 2016 is de man, die toen nog steeds verbleef in Iran, via een advocaat een kort geding gestart bij de rechtbank, waarin hij heeft gevorderd de vrouw te veroordelen te bewerkstellingen dat zijn gijzeling in Iran zou worden opgeheven. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2016 zijn partijen (de man was niet aanwezig maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, die telefonisch contact met hem had) het volgende overeengekomen:
- -
De man betaalt als voorschot op de mehriye een bedrag van tenminste € 60.000,00, af te betalen in maandelijkse termijnen van € 250,00, te beginnen vanaf 1 april 2016.
- -
De vrouw zal hier tegenover haar advocaat in Iran vandaag nog opdracht geven om te bewerkstelligen dat de man Iran kan verlaten.
- -
Over het restant van de mehriye zullen partijen verder onderhandelen of procederen, dat laatste In Iran als dat mogelijk is en als dat niet mogelijk is zal zo nodig in Nederland over het restant geprocedeerd worden.
- -
De vrouw geeft met het bovenstaande haar recht op partneralimentatie en kinderalimentatie niet prijs.
- -
De man zal bewerkstelligen dat de vrouw en de kinderen zelfstandig kunnen reizen, op eigen paspoort, naar Iran en andere landen.
3.7.
Op 22 februari 2016 heeft de man Iran verlaten.
3.8.
Bij brief van 29 februari 2016 heeft de man aan de vrouw medegedeeld de vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016 buitengerechtelijk te ontbinden wegens wanprestatie van haar kant, bestaande uit het niet bewerkstelligen van zijn vrijlating op
11 februari 2016.
3.9.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 2 november 2016 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [A] .
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg (in conventie) - samengevat - gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de op 11 februari 2016 ten overstaan van de voorzieningenrechter te Zwolle tussen partijen tot stand gekomen schikkingsovereenkomst, en voorts voor recht te verklaren dat deze overeenkomst nog onverkort voortduurt totdat de rechtbank in de onderhavige procedure uitspraak heeft gedaan;
- voor recht te verklaren dat partijen zijn gebonden aan de onherroepelijk geworden uitspraken van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015, waarbij de omvang van de aan de vrouw toekomende bruidsschat is vastgesteld op 1356 Bahar-e-Azadi gouden munten, omgerekend € 449.708,-, en de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting dit bedrag aan de vrouw te voldoen, te verminderen met de termijnen die de man reeds uit hoofde van het proces-verbaal van 11 februari 2016 heeft voldaan en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot een de dag der algehele voldoening;
- de man te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van de gelegde conservatoire beslagen, en de nakosten, begroot op € 131,-.
4.2.
De man heeft in eerste aanleg (in reconventie) - samengevat - primair gevorderd te bepalen dat de overeenkomst van 11 februari 2016 is ontbonden, subsidiair dat deze is vernietigd en (voorwaardelijk, indien de man wordt veroordeeld tot betaling van een geldbedrag) te bepalen dat het geldbedrag dient te worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de hypotheek, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 8 maart 2017 bepaald dat de overeenkomst tussen partijen van 11 februari 2016 is ontbonden, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5. De grieven en de vorderingen in hoger beroep
5.1.
De vrouw is met grieven 1 t/m 5 in beroep gekomen van het bestreden vonnis. Grief 1 ziet op de constatering van de rechtbank dat de echtscheiding nog niet was ingeschreven. Grief 2 richt zich tegen de vaststellingen van de rechtbank rondom het aandeel van de vrouw in het onvrijwillige verblijf van de man in Iran en haar pogingen om vertrek van de man uit Iran mogelijk te maken. Grief 3 ziet op de grond waarop de schikkingsovereenkomst is ontbonden. Grief 4 gaat over de Nederlandse gebondenheid aan een uitspraak van een Iraanse rechter. Grief 5 ziet op de gehanteerde koerswaarde van de gouden munten.
5.2.
De vrouw vordert dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van de vrouw (in conventie) alsnog worden toegewezen, en die van de man (in reconventie) worden afgewezen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, de nakosten daarbij inbegrepen.
6. De beoordeling
Grief 1: inschrijving echtscheiding
6.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de echtscheidingsbeschikking van 15 juni 2016 is ingeschreven in de betreffende registers, zodat de rechtbank ervan is uitgegaan dat partijen nog waren gehuwd.
6.2.
De vrouw heeft bij haar memorie van grieven een bewijs overgelegd van inschrijving van de echtscheiding. Op 2 november 2016 is de beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [A] . De grief van de vrouw slaagt in zoverre, maar mist verdere betekenis voor het oordeel in hoger beroep, omdat het oordeel van de rechtbank niet (mede) steunt op de door deze grief bestreden overweging van de rechtbank.
Grief 2: schikkingsovereenkomst en inspanningsverplichting vrouw
6.3.
Het hof stelt voorop dat de voorlopige oordelen van de voorzieningenrechter, in een tussen partijen gevoerd tweede kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van
11 augustus 2016, anders dan de vrouw betoogt, tussen partijen geen bindende rechtskracht hebben. Een kort geding verschilt in zoverre van een gewone procedure, dat het niet gericht is op een rechterlijke uitspraak met rechtsvaststellend karakter, maar op een voorlopige ordening met het daarbij behorende voorlopige karakter.
6.4.
Partijen twisten over de vraag wat moet worden verstaan onder de in de schikkingsovereenkomst van 11 februari 2016 opgenomen passage “De vrouw zal hier tegenover haar advocaat in Iran vandaag nog opdracht geven om te bewerkstelligen dat de man Iran kan verlaten”. De vrouw meent dat zij wel degelijk uitvoering heeft gegeven aan deze afspraak, doordat zij direct na het sluiten van de overeenkomst contact heeft opgenomen met haar Iraanse advocaat en hem een vertaling van de schikkingsovereenkomst heeft gestuurd. Deze advocaat heeft de man vervolgens uitgenodigd, en hem verzocht ook meteen de reispapieren voor de vrouw en de kinderen te regelen. Dat de vrouw geen opdracht heeft gegeven tot opheffing van een door de man gestelde registratie bij het Registratiebureau wordt door haar erkend. De vrouw stelt hiertegenover dat het haar niet bekend was dat een dergelijke registratie bestond en dat zij een dergelijke opdracht had moeten geven.
6.5.
Uit de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst blijkt niet wat er van de vrouw mocht worden verwacht, anders dan het geven van een opdracht aan haar advocaat om te bewerkstelligen dat de man Iran zou kunnen verlaten. Het hof is van oordeel dat, ook bij uitleg van de betreffende passage overeenkomstig de Haviltexnorm, geen verderstrekkende inspanningsverplichting van de vrouw kan worden aangenomen. Indien en voor zover de man wilde dat de vrouw concrete acties zou ondernemen, had het op zijn weg gelegen om deze acties in de inleidende dagvaarding van het kort geding te vermelden en/of deze ter zitting ter sprake te laten brengen en/of deze in de schikkingsovereenkomst te laten opnemen. De man heeft dit nagelaten. In de dagvaarding is slechts gevorderd te bepalen dat de vrouw diende te bewerkstelligen dat de gijzeling van de man in Iran zou worden opgeheven binnen één dag na betekening van het vonnis. In de overeenkomst is dit afgezwakt tot de verplichting van de vrouw om opdracht te geven aan haar advocaat, die een en ander diende te bewerkstelligen. Overigens stelt de man ook zelf in zijn memorie van antwoord (punt 16) dat (naar het hof begrijpt: de opheffing van) de registratieplicht geen onderdeel was van de overeenkomst.
6.6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in voldoende mate aan de overeengekomen inspanningsverplichting heeft voldaan. Grief 2 slaagt daarom.
Grief 3: ontbinding overeenkomst
6.7.
Omdat grief 2 slaagt, brengt dit met zich dat de door de man aangevoerde grond om de schikkingsovereenkomst te ontbinden niet aanwezig is. Ook grief 3 slaagt daarom, wat betekent dat de schikkingsovereenkomst nog steeds bestaat.
Grief 4: gebondenheid aan Iraanse beslissingen
6.8.
De vraag ligt voor of de beslissingen van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014 en 5 december 2015, waarbij de Iraanse rechtbank de omvang van de aan de vrouw toekomende bruidsgave zou hebben vastgesteld op 1356 Bahar-e-Azadi gouden munten, in Nederland voor erkenning in aanmerking komen, en of, in het verlengde daarvan, de man in een Nederlandse beslissing kan worden veroordeeld conform hetgeen waartoe hij volgens de Iraanse beslissingen zou zijn gehouden, te weten betaling van voormelde munten (door de vrouw omgerekend naar € 449.708,-) aan de vrouw.
6.9.
Het hof stelt voorop dat de Iraanse beslissingen niet in Nederland kunnen worden erkend en ten uitvoer kunnen worden gelegd op grond van een Nederland bindend verdrag of Europese verordening. Tussen Nederland en Iran geldt geen verdrag waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld. De Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis) is in formeel opzicht uitsluitend van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie en dus niet op beslissingen uit Iran. De erkenning van de Iraanse beslissingen in Nederland wordt daarom beheerst door het Nederlandse commune internationaal privaatrecht, te weten art. 431 Rv.
6.10.
In zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank) heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar commuun internationaal privaatrecht volgens art. 431 Rv uiteengezet. Uitgangspunt is dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien aan een viertal voorwaarden is voldaan:
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
(ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; en
(iv) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
6.11.
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar.
6.12.
Toewijzing van een vordering ex art. 431 lid 2 Rv kan, ondanks het voldoen aan de hiervoor vermelde voorwaarden, afstuiten op het feit dat de buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet, dan wel niet meer uitvoerbaar is.
6.13.
Zoals blijkt uit de hierboven vermelde uitspraak van de Hoge Raad is de vordering tot veroordeling van hetgeen waartoe de man in de Iraanse beslissingen is veroordeeld in beginsel toewijsbaar wanneer is voldaan aan de vier vermelde voorwaarden en er verder geen beletselen zijn betreffende de formele uitvoerbaarheid. De eerste vraag is daarom waartoe in deze zaak de beide Iraanse beslissingen, waarvan erkenning in Nederland wordt gevraagd, veroordelen.
6.14.
In de Iraanse beslissing van 17 maart 2014 wordt de man veroordeeld om aan de vrouw 756 Bahar-e-Azadi gouden munten te betalen. Anders dan de vrouw, leest het hof in de Iraanse beslissing van 5 december 2015 geen veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van 600 Bahar-e-Azadi gouden munten. In de desbetreffende beslissing wordt de vordering van de man tot ongedaanmaking van de uitvoerbaarverklaring van een eerdere beslissing afgewezen. Een veroordeling tot betaling leest het hof daarin niet, zodat - zelfs als deze Iraanse beslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking zou komen - erkenning van deze beslissing niet kan leiden tot een Nederlandse beslissing waarin de man wordt veroordeeld tot betaling van 600 Bahar-e-Azadi gouden munten aan de vrouw. De vraag of de Iraanse beslissing van 5 december 2015 voor erkenning in Nederland vatbaar is, kan daarmee in het midden blijven.
6.15.
Het hof stelt vast dat de Iraanse beslissing van 17 maart 2014 voldoet aan de vier vereisten uit het Gazprombank-arrest van de Hoge Raad. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat de Iraanse rechter op internationaal aanvaarde gronden rechtsmacht heeft kunnen aannemen, dat in Iran sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging en dat erkenning niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Bovendien is niet gebleken dat de Iraanse beslissing van 17 maart 2004 onverenigbaar is met een Nederlandse rechterlijke beslissing of een eerdere buitenlandse rechterlijke beslissing. Dat daarmee aan de vier erkenningsvoorwaarden is voldaan, is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee staat vast dat de Iraanse beslissing van 17 maart 2014 vatbaar is voor erkenning in Nederland.
6.16.
De man heeft aangevoerd dat de beslissing van 17 maart 2014 nog niet uitvoerbaar is, omdat er in Iran een cassatieprocedure loopt over de hoogte van het bedrag. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Voor zover de man met zijn stelling een beroep heeft willen doen op de aanwezigheid van een beletsel betreffende de formele uitvoerbaarheid van de Iraanse beslissing in Iran, gaat het hof aan deze stelling voorbij. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat de Iraanse beslissing in Iran niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. Omdat de man dit heeft nagelaten, is het hof niet van enig beletsel betreffende de formele uitvoerbaarheid van de beslissing in Iran gebleken.
6.17.
De man heeft verder aangevoerd dat door de Iraanse rechter nog dient te worden vastgesteld hoe de bedragen door hem moeten worden voldaan, maar heeft deze stelling niet onderbouwd en heeft evenmin aangevoerd hoe en waarom dit van invloed zou kunnen en moeten zijn op (de geldigheid van) de beslissing van 17 maart 2014. Indien de Iraanse rechter een nieuwe beslissing zal nemen, waarbij - zoals de man betoogt - betaling in termijnen wordt vastgesteld, kan de man op zijn beurt zo nodig erkenning van die beslissing vragen. Dat de beslissing van 17 maart 2014 om deze reden (nog) niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd heeft de man niet (gemotiveerd) gesteld. Hetzelfde geldt voor het beroep van de man op het feit dat de bruidsgave op termijn mogelijk lager zal uitvallen, omdat deze als ruilmiddel pleegt te worden ingezet in een Iraanse echtscheidingsprocedure. Indien een nieuwe Iraanse beslissing en/of onderlinge afspraken maken dat de bruidsgave uiteindelijk lager uitvalt, kan de man deze nieuwe beslissing dan wel deze nieuwe afspraken ten uitvoer leggen. Aan de geldigheid van de beslissing van 17 maart 2014 doet dat op dit moment niet af.Dat de vrouw misbruik maakt van haar recht, zoals de man tot slot heeft gesteld, door zowel naar Iraans recht (de bruidsgave) als naar Nederlands recht (alimentatie en verdeling) financiële zekerheden te vorderen, is het hof evenmin gebleken. Het eigen karakter van de bruidsgave maakt dat deze kan worden toegewezen naast alimentatie en verdeling van gemeenschappelijke goederen; dat het een het ander kan beïnvloeden qua hoogte van toe te wijzen bedragen of waarden doet daaraan niet af.
6.18.
De conclusie luidt dat de beslissing van de Iraanse rechter van 17 maart 2014 in Nederland kan worden erkend en dat partijen gebonden zijn aan de daarin vervatte beslissing.
6.19.
Omdat de Iraanse beslissing van 17 maart 2014 in Nederland wordt erkend, slaagt grief 4 ten dele. Het hof zal de man conform genoemde Iraanse beslissing veroordelen tot betaling aan de vrouw van 756 Bahar-e-Azadi gouden munten.
6.20.
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen het verschuldigde bedrag in euro’s aan de vrouw te voldoen. Lid 2 van art. 6:123 BW bepaalt dat de schuldeiser die een in buitenlands geld luidende executoriale titel in Nederland kan executeren, het hem verschuldigde bij deze executie kan opeisen in Nederlands geld.
Grief 5: Wisselkoers
6.21.
De vrouw bestrijdt met grief 5 het oordeel van de rechtbank dat geen van partijen zich gemotiveerd heeft uitgelaten over de in acht te nemen (nominale) wisselkoers. De vrouw stelt zich wel degelijk gemotiveerd over de koers te hebben uitgelaten, hetgeen de man erkent. Grief 5 slaagt dan ook, maar treft - gelet op hetgeen onder 6.20 is overwogen - geen doel.
Conclusie
6.22.
De eerste vordering van de vrouw luidt dat zij het hof verzoekt voor recht te verklaren dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de op 11 februari 2016 ten overstaan van de voorzieningenrechter te Zwolle tussen partijen tot stand gekomen schikkingsovereenkomst, en voorts voor recht te verklaren dat deze overeenkomst nog onverkort voortduurt totdat de rechtbank (thans het hof) in de onderhavige procedure uitspraak heeft gedaan.
Omdat het hof van oordeel is dat de vrouw in voldoende mate aan haar uit de schikkingsovereenkomst voorvloeiende inspanningsverplichting heeft voldaan en de door de man aangevoerde grond voor ontbinding van genoemde overeenkomst dan ook niet aanwezig is, zal deze vordering van de vrouw worden toegewezen tot aan de datum van de uitspraak van het hof.
6.23.
Het hof zal voorts voor recht verklaren dat partijen zijn gebonden aan de beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014, waarbij de omvang van (een gedeelte van) de aan de vrouw toekomende bruidsgave is vastgesteld op 756 Bahar-e-Azadi gouden munten, en de man veroordelen om 756 Bahar-e-Azadi gouden munten aan de vrouw te voldoen, te verminderen met hetgeen de man uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van
11 februari 2016 al aan de vrouw heeft voldaan, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening.
6.24.
Tegen (de afwijzing van) de in eerste aanleg verzochte veroordeling in de proceskosten, beslagkosten en nakosten zijn geen grieven gericht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om die vorderingen in hoger beroep alsnog toe te wijzen, zoals door de vrouw is gevorderd.
6. De slotsom
6.1
De grieven 1, 2 en 3 slagen, grief 4 slaagt gedeeltelijk en grief 5 faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd behoudens voor zover het de kostenveroordeling betreft.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
8 maart 2017, behoudens voor zover het onderdeel 4.2 betreft, en doet opnieuw recht;
7.2.
verklaart voor recht dat de man op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de op 11 februari 2016 ten overstaan van de voorzieningenrechter te Zwolle tussen partijen tot stand gekomen schikkingsovereenkomst, en dat deze overeenkomst nog onverkort voortduurt tot 31 maart 2020;
7.3.
verklaart voor recht dat partijen zijn gebonden aan de beslissing van de Iraanse rechtbank van 17 maart 2014, waarbij de omvang van (een gedeelte van) de aan de vrouw toekomende bruidsgave is vastgesteld op 756 Bahar-e-Azadi gouden munten;
7.4.
veroordeelt de man om 756 Bahar-e-Azadi gouden munten aan de vrouw te voldoen, te verminderen met hetgeen de man uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van
11 februari 2016 al aan de vrouw heeft voldaan, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
7.5.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, J.D.S.L. Bosch en J.G. Knot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.