Hof Amsterdam, 28-04-2009, nr. 200.016.689
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2741
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-04-2009
- Magistraten
Mrs. J.P. Fokker, H.C. Frankena, R. Prakke-Nieuwenhuizen
- Zaaknummer
200.016.689
- LJN
BJ2741
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2741, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑04‑2009; (Hoger beroep kort geding)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2009/597
AR-Updates.nl 2009-0548
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0548
Uitspraak 28‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Concurrentiebeding;arbeidsovereenkomst is geeindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. Had geintimeerde moeten begrijpen dat het concurrentiebeding nog steeds van toepassing was?
Mrs. J.P. Fokker, H.C. Frankena, R. Prakke-Nieuwenhuizen
Partij(en)
arrest van de vijfde civiele kamer van 28 april 2009
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Douwe Egberts Coffee Systems B.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. M.J.G.M. Lamers,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.M. Römer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 22 september 2008 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen: DECS) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
DECS heeft bij exploot van 17 oktober 2008 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 22 september 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft DECS vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest DECS niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans de grieven van DECS als ongegrond zal verwerpen en, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van DECS in (bedoeld zal zijn:) de kosten van het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis van 22 september 2008 onder 1.1 tot en met 1.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in dit geding — kort gezegd — om het volgende. [geïntimeerde] is op 1 oktober 2000 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van DECS, Laurentis B.V. (hierna: Laurentis), voor de duur van 6 maanden, in de functie van vertegenwoordiger. Destijds is in de door [geïntimeerde] en Laurentis ondertekende overeenkomst een geheimhoudingsbeding, een concurrentiebeding en een boetebeding opgenomen. In september 2001 is de overeenkomst verlengd voor twaalf maanden. In augustus 2002 is aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat het dienstverband voor bepaalde tijd niet zal worden verlengd. Vervolgens hebben [geïntimeerde] en Laurentis omstreeks eind september 2002/begin oktober 2002 een schriftelijk stuk ondertekend met de titel ‘aanvulling arbeidsovereenkomst’, waarin onder meer is opgenomen dat in de nieuwe situatie [geïntimeerde] de functie van routeverkoper zal gaan bekleden, met bijbehorend (lager) salaris. Voorts is opgenomen dat voor het overige de huidige arbeidsvoorwaarden onverkort van kracht blijven. Deze overeenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan. Per 1 januari 2006 is het dienstverband tussen [geïntimeerde] en Laurentis overgegaan naar DECS. [geïntimeerde] is op 11 maart 2008 arbeidsongeschikt geworden. Op 5 mei 2008 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Bij brief van 29 mei 2008 heeft DESC [geïntimeerde] aangeboden de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 juli 2008 te beëindigen. Vervolgens hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de in de brief van 29 mei 2008 genoemde voorwaarden grotendeels zijn overgenomen en waarbij is overeengekomen de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In deze vaststellingsovereenkomst is het geheimhoudingsbeding weer opgenomen en is voorts opgenomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen. [geïntimeerde] is op 28 juli 2008 als vertegenwoordiger in dienst getreden van een directe concurrent van DECS, Segafredo Zanetti Nederland B.V. (hierna: Segafredo). Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de geldigheid van het concurrentiebeding en over de uitleg van de beëindigingsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft in rechte onder meer een verbod gevorderd voor DECS om boetes op te leggen dan wel een schadevergoeding te eisen in verband met het overtreden van het concurrentiebeding. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
4.2
Het hof is allereerst van oordeel dat van een spoedeisend belang in de onderhavige situatie sprake is, nu [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat Segafredo hem (opnieuw) in dienst zal nemen op het moment dat vast komt te staan dat hij niet meer gebonden is aan een concurrentiebeding en de termijn van één jaar na het ontslag nog voortduurt.
4.3
Het hof merkt voorts op dat het in het navolgende de pleitnotities in eerste aanleg van beide partijen als volledig herhaald en ingelast zal beschouwen en dat het hof uit zal gaan van de stellingen en verweren van partijen zoals hierin verwoord. Daarmee zijn naar het oordeel van het hof de bezwaren, zoals door DECS in grief I geuit, ondervangen en behoeft deze grief geen verdere behandeling.
4.4
Met de grieven III en IV handhaaft DECS haar standpunt dat zij bij het sluiten van de beëindigingovereenkomst niet de intentie heeft gehad afstand te doen van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. [geïntimeerde] heeft dit ook niet zo mogen begrijpen, aldus DECS. Volgens DECS ziet de beëindigingsovereenkomst op de financiële afwikkeling van het dienstverband. Over het concurrentiebeding is tijdens het gesprek waarin de beëindigingsovereenkomst is gepresenteerd niet gesproken, omdat DECS heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen op de uitlatingen van [geïntimeerde] dat hij voornemens was iets heel anders te gaan doen. DECS is er altijd vanuit gegaan dat het concurrentiebeding gewoon in stand zou blijven. Daarbij is, volgens DECS, een concurrentiebeding alleen van de baan in het door de wet geregelde geval van artikel 7:653 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna BW). De wetgever heeft alleen gekozen voor deze uitzondering. In alle andere gevallen blijft het concurrentiebeding gewoon in stand, aldus DECS. [geïntimeerde] heeft het voorgaande bestreden.
4.5
Het hof kan DECS niet volgen in haar betoog dat een concurrentiebeding alleen van de baan is in het geval als bedoeld in artikel 7:653 lid 3 BW. Dit artikel sluit immers niet uit dat partijen kunnen overeenkomen het tussen hen geldende concurrentiebeding buiten toepassing te laten, dan wel er afstand van te doen.
4.6
In het onderhavige geval is van belang wat de inhoud en strekking is van de bepalingen in de beëindigingsovereenkomst, welke overeenkomst zich als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW laat kwalificeren. Deze uitleg moet plaatsvinden met inachtneming van de regel dat, hoewel de tekst van de overeenkomst een eerste aanknopingspunt is, waarbij de aard van de vaststellingsovereenkomst al meebrengt dat groot gewicht moet worden toegekend aan de bewoordingen daarvan, het uiteindelijk gaat om datgene wat partijen hebben bedoeld en wat zij over en weer omtrent elkaars bedoelingen redelijkerwijze hebben mogen begrijpen.
4.7
Het gaat hier met name om de volgende bepaling van de beëindigingsovereenkomst:
‘13.
behoudens voor zover het de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft, heeft de werknemer niets meer van werkgever te vorderen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan alsmede uit hoofde van de CAO, terwijl werkgever ter zake niets meer van werknemer te vorderen heeft en verlenen partijen elkaar te dier zake over en weer finale kwijting. Bedoeling van deze finale kwijting is dat partijen na uitvoering van de afspraken in deze vaststellingsovereenkomst eens en voor al ook op het punt van hun mogelijke rechten en verplichtingen juridisch en feitelijk van elkaar afscheid nemen.’
4.8
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde], gelet op de bewoording van de beëindigingovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval, mogen begrijpen dat partijen volledig afscheid van elkaar hadden genomen en dat dit meebracht dat DECS geen beroep meer zou kunnen en mogen doen op het concurrentiebeding (voor zover dit tussen partijen nog van kracht was; hetgeen DECS stelt en [geïntimeerde] betwist). In de laatste zin van artikel 13 wordt herhaald dat de bedoeling van de finale kwijting is dat partijen ook op het punt van mogelijke rechten en verplichtingen juridisch en feitelijk van elkaar afscheid nemen. Gelet op deze woordkeuze ligt het minder voor de hand dat DECS nog wel een beroep zou kunnen doen op het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst, omdat partijen dan niet juridisch en feitelijk afscheid zouden hebben genomen. Dat het in de beëindigingsovereenkomst uitsluitend gaat om een financiële afwikkeling, zoals door DECS is betoogd, acht het hof voorshands niet aannemelijk, nu in de beëindigingsovereenkomst wel het geheimhoudingsbeding is herhaald en er ook een regeling is getroffen ter zake een door DECS op te stellen getuigschrift, zodat dus niet uitsluitend financiële bepalingen zijn opgenomen. Voorts acht het hof van belang dat [geïntimeerde] sinds 11 maart 2008 volledig arbeidsongeschikt was. De beëindigingsgesprekken hebben vervolgens, op initiatief van DECS, plaatsgevonden op een moment dat [geïntimeerde] nog bezig was met een re-integratietraject. Ook had [geïntimeerde] geen juridische bijstand, terwijl DECS onderdeel uitmaakt van een grote professionele organisatie. Deze omstandigheden brengen mee dat DESC er voor had moeten zorgen dat er geen enkele onduidelijkheid zou (kunnen) ontstaan over wat wel en niet viel onder de in de beëindigingsovereenkomst opgenomen finale kwijting. Het opzettelijk niet vermelden van het concurrentiebeding om geen ‘slapende honden wakker te maken’, komt voor rekening en risico van DECS. Het feit dat [geïntimeerde] niet heeft begrepen dat DECS de gelding van het concurrentiebeding wilde handhaven, wat er overigens van dit laatste ook zij, dient dan ook onder deze omstandigheden voor risico van DECS te blijven. Gelet op alle omstandigheden van het geval heeft [geïntimeerde] kunnen en mogen begrijpen dat door DECS geen beroep meer zou worden gedaan op het concurrentiebeding. Dat DECS [geïntimeerde] de gelegenheid heeft geboden om op kosten van DECS juridische bijstand in te schakelen, maakt het voorgaande niet anders, nu DECS wist dat [geïntimeerde] hiervan geen gebruik had gemaakt. De grieven III en IV falen.
4.9
Voorzover DECS met grief V nog aan de orde stelt dat [geïntimeerde] wist, dan wel had kunnen weten dat DECS belang hechtte aan het concurrentiebeding (door het telefoontje van zijn leidinggevende over mogelijke interesse van een concurrent voor [geïntimeerde], dat hij DECS heeft laten geloven dat hij iets heel anders wilde gaan doen en dat er geen problemen zouden ontstaan met het concurrentiebeding) acht het hof deze omstandigheid niet relevant. Indien DECS hechtte aan het concurrentiebeding had het op haar weg gelegen om zowel in het bewuste telefoongesprek als in de vaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde] kenbaar te maken dat zij hem wenste te houden aan het concurrentiebeding. Grief V faalt eveneens.
4.10
Het hof komt niet toe aan behandeling van grief II, nu de beantwoording van de vraag of het concurrentiebeding tijdens het gehele dienstverband geldig is geweest — gelet op het hiervoor overwogene — ook in deze procedure in het midden kan worden gelaten. De grief kan daarom niet leiden tot een vernietiging van het vonnis.
4.11
De slotsom is dat de eerste twee grieven geen bespreking behoeven en dat de overige grieven falen, zodat het vonnis van de kantonrechter dient te worden bekrachtigd. DECS zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 22 september 2008;
veroordeelt DECS in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 984,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,- voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, H.C. Frankena en R. Prakke-Nieuwenhuizen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009.