Hof 's-Hertogenbosch, 01-02-2022, nr. 200.252.896, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:235
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
200.252.896_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:235, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑02‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2021:3009, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑10‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:1448, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 941 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0126
PS-Updates.nl 2021-0804
PS-Updates.nl 2020-0336
NTHR 2020, afl. 4, p. 197
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Letselschade enerzijds en gestelde schade anderzijds. Verweer tegen vordering uit onverschuldigde betaling wegens onverschuldigde betaling. Verzekeraar stelt comparitie voor. Gelaedeerde wordt uitgenodigd gestelde schade nader te onderbouwen, onder meer in kader gevoerde verweer dat voorschotten onder algemene titel terecht waren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.896/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen:
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
voorheen Vivat Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de namen Vivat, Reaal Schadeverzekeringen en Proteq NL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 28 april 2020 en 5 oktober 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6641312 \ CV EXPL 18-978 gewezen vonnis van 23 augustus 2018 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde – Nationale Nederlanden, voorheen geheten Reaal, hierna te noemen NN - als eiseres.
8. Het verloop van de procedure
8.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 5 oktober 2021;
- -
de akte van NN van 30 november 2021;
- -
de akte ter rolle van [appellant] van 30 november 2021 met vier producties (productie 4 tot en met 7);
- -
de antwoordakte van NN van 14 december 2021;
- -
de referte ter rolle door [appellant] op 14 december 2021.
8.2.
Het hof heeft daarna de datum voor arrest bij vervroeging bepaald op heden.
9. De verdere beoordeling
9.1.
Het hof heeft in het tussenarrest van 5 oktober 2021 beide partijen in de gelegenheid stellen zich gelijktijdig bij akte uit te laten over het gewenste vervolg, waarbij tevens Reaal zich zal kunnen uitlaten of zij inderdaad wenst te worden toegelaten tot het bewijs dat [appellant] vanaf het begin, dus vanaf medio oktober 2014, de door hem gestelde klachten ten gevolge van het ongeluk heeft voorgewend.
[appellant] is uitgenodigd zich bij gelijktijdige akte uit te laten over de door hem gestelde schade en deze nader te specificeren onder overlegging van een berekening en ondersteunende stukken zoals facturen e.d. en daarbij tevens zo mogelijk al eventuele bewijsmiddelen te duiden.
Bij de bepaling van de termijn voor uitlaten is - aldus het tussenarrest - tevens rekening gehouden worden met het bieden van de mogelijkheid van onderhandelingen tussen partijen, waarbij het tussenarrest kon worden betrokken.
Bewijslevering gestelde fraude?
9.2.1.
NN heeft allereerst aangegeven dat VIVAT Schadeverzekeringen N.V. is overgenomen door NN. De procesnaam van geïntimeerde is door NN dienovereenkomstig aangepast. [appellant] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt zodat ook het hof voortaan de aangepaste procesnaam zal gebruiken, als ook al in de kop van dit arrest opgenomen.
9.2.2.
NN heeft aangegeven , mede gezien het hof eerder heeft overwogen, in
deze beroepsprocedure af te zien van verdere bewijslevering ten aanzien van haar stelling dat [appellant] zijn klachten simuleert.
9.2.3.
NN heeft voorts bericht dat overeenkomstig de bedoeling van het hof NN gepoogd heeft om de zaak met [appellant] te regelen. Deze poging was tevergeefs. Partijen
zitten met hun voorstellen te ver uit elkaar.
NN heeft aangegeven het vervolg van de procedure graag zo te zien dat het hof - na de huidige aktewisseling - een fysieke mondelinge behandeling van de zaak beveelt, met de bedoeling om de procespartijen te begeleiden bij het bereiken van een eindregeling in deze procedure en de letselzaak.Gedurende een dergelijke zitting kan eventueel ook – aldus NN - het verdere verloop van de procedure worden besproken, mochten de onderhandelingen op niets uitlopen.
9.2.4.
[appellant] heeft geen antwoordakte genomen, maar zich op de rol van 14 december gerefereerd aan zijn op 30 november 2022 genomen akte, onder de mededeling dat hij wenst dat deze als herhaald en ingelast door het hof zal worden beschouwd.
9.2.5.
Het hof begrijpt de reactie van [appellant] aldus dat hij niet afwijzend staat ten aanzien van de door NN voorgestelde comparitie van partijen met het daarbij voorgestelde doel.Het hof zal – nu het inderdaad uit proceseconomisch oogpunt zinvol lijkt te bezien of een eindregeling, in plaats van voortzetting van deze procedure en vervolgens een eventuele nieuwe procedure ter vaststelling van de klaarblijkelijk door [appellant] gewenste schadevergoeding – een dergelijke comparitie bevelen.
Omvang van het door [appellant] geleden letsel?
9.3.
Bij akte van 30 november 2021 heeft [appellant] vier producties in het geding gebracht, te weten:
- productie 4: een afschrift uit het huisartsenjournaal (Huisartsenpraktijk [huisartsenpraktijk] ) aangaande [appellant] (productie 4) met daarin opgenomen o.a. in de sub rubriek “Nek/schouderklachten” de navolgende medische constateringen op 19 januari 2015,
“ Specialisten bericht gekoppeld NEU: Conclusie: Conclusie: Klassiek whiplash injury, met herkenbare restklachten “ en op 26 januari 2015 de aantekening (waarbij het hof typefouten heeft hersteld)““rijverbod tijdelijk is besproken, aangeraden dit nog even goed met apotheek te bespreken. Over 3 weken evaluatie, eerder bij problemen
R P AM1TRIPTYLINE TABLET 25MG (HCL) /20 ST / 1D1T”;
- -
productie 5: een brief van de neuroloog drs. [neuroloog] van 22 februari 2019 met o.m. de volgende inhoud:“Op 13 jan 2015 hebben wij elkaar gezien op de poli neurologie ivm klassieke whiplash klachten. In mijn bespreking / brief heb ik destijds geadviseerd ontspanning te zoeken, wellicht niet via de FT, maar door wandelingen, fietsen, zwemmen, warmte. Als de nachten matig blijven evt amitryptilline 25 mg (met tijdelijk rijverbod, zie CBR richtlijn) Retour huisarts om dit verder te bespreken.” In ons gesprek heb ik ook verteld dat het accoord is, zelfs aanbevelingswaardig, om zoveel mogelijk de gewone, dagelijkse handelingen te blijven verrichten. Dit advies geef ik namelijk altijd. Dit geldt ook voor lichte werkzaamheden, op geleide van het klachten patroon. Dit kan voor whiplash patienten zelfs heilzaam zijn, en het ziekte proces zelfs op die manier wellicht bekorten. Uiteraard allemaal binnen de grenzen die het lichaam aangeeft, door goed naar de pijnsignalen te luisteren, en steeds opbouwend hiermee om te gaan”.
- -
productie 6: een rapport van Univé, toenmalig rechtsbijstandsverlener, en opgesteld door Dhr. [medisch adviseur] , medisch adviseur, op 12 mei 2015. Pagina 1 vermeldt o.m. “Nieuwe informatie ontvangen, d.d. 16 mrt 2015 brief [huisarts] , huisartsBetrokkene heeft na 13 februari 2015 nog eenmaal het spreekuur bezocht. Betrokkene was gestopt met de amitriptyline in verband met bijwerkingen. De pijn was niet weg maar wel hanteerbaar. Betrokkene gebruikte nog paracetamol wandelde veel en probeerde weer korte stukjes te rijden.12 mrt 2015 brief [neuroloog] , neuroloogBrief met kopie brief van polibezoek.23 feb 2015 verslag [fysiotherapeut 1] , fysiotherapeut Betrokkene werd op 20 november 2014 gezien met nekklachten, hoofdpijnklachten,misselijkheidsklachten, duizeligheid, tintelingen in de handen, verstoorde slaaphouding en was slechts in staat tot geringe fysieke inspanning. Bij onderzoek was er sprake van beperkingen in de bewegingen van de halswervelkolom. Ook waser sprake van een verhoogde spierspanning van de nek- schouderspieren. Op 30 december 2014 was er winst behaald in de bewegingen van de halswervelkolom. De laatste graden gingen gepaard met spierweerstand. Er waren duidelijke relaties te leggen tussen fysieke inspanning en de symptomen misselijkheid en duizeligheid. Betrokkene gaf aan de fysieke inspanningen in de activiteiten van het dagelijks leven goed te doseren, alsnog ontstonden dan klachten als hoofdpijn, misselijkheid en tintelingen in de handen. 13 feb 2015 brief [huisarts] , huisartsBetrokkene heeft de neuroloog bezocht en deze heeft een klassieke whiplash injury vastgesteld. Op advies van de neuroloog had de huisarts op 26 januari 2015 een recept voor amitriptyline voorgeschreven (…)”Naar aanleiding van de vraagstelling : “Graag medisch advies en antwoord op de gestelde vragen” vermeldt de medisch adviseur op pagina 2 van het rapport: Beschouwing: Naar mijn mening heeft betrokkene als gevolg van de achterop aanrijding op 3 oktober 2014 postwhiplashklachten opgelopen. De neuroloog sprak op 19 januari 2015 in zijn brief van herkenbare restklachten na een whiplash injury. Medische eindsituatie: Voor postwhiplashklachten geldt dat er ongeveer 1-2 jaar na het ongeval gesproken kan worden van een medisch stabiele situatie. Gezien de nog bestaande klachten van betrokkene is deze situatie nog niet bereikt maar valt deze tussen oktober 2015 en oktober 2016 te verwachten.Prognose: De prognose van deze klachten is in de regel goed te noemen. Het herstel verloopt in de regel met pieken en dalen. Het ene moment gaat het beter dan de andere keer. Een algeheel herstel ligt echter wel in de lijn der verwachtingen”Op pagina 3 vermeldt de medisch adviseur die de rechtsbijstandsverlener van [appellant] adviseert, het volgende:Blijvende invaliditeit: Gezien de nog bestaande pijnklachten is er naar mijn mening sprake van 1% BI. gehele persoon, tabel 17-2, GMFH 1, GMPE 0, GMCS n.v.t. pagina 564 e.v. AMA Guides 6 editie.Structurele beperkingen:Daar er bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld zijn er om die redenen ook geen structurele beperkingen aan te tonen als gevolg van het ongeval. Huisartsencontrole of medische expertise: Naar mijn mening is een huisartsencontrole of medische expertise niet noodzakelijk en kan het dossier worden behandeld op basis van het bovenstaande. Conclusie en advies:
- Betrokkene heeft als gevolg van het ongeval postwhiplashklachten opgelopen.
- Tussen oktober 2015 en oktober 2016 valt een stabiele medische situatie te verwachten.
- Er is sprake van 1% BI. gehele persoon.
- Structurele beperkingen zijn niet aan te tonen”.
- Productie 7: een voorstel als door de schade-expert [medewerker van Personenschade] ( [Personenschade] Schade) van NN in 2015 voorgelegd aan [appellant] , onder meer luidend:Regeling Voor een pragmatische regeling is uitgegaan van een looptijd van twee jaar zodat de schade over deze periode € 28.632,-- bedraagt. Aan overige schadeposten is € 1.166,68 genoteerd. Dit betreft het eigen risico van de zorgverzekeraar, kosten van fysiotherapie, medische reiskosten, de kosten van huishoudelijke hulp over de eerste drie maanden na het ongeval en de nota van de boekhouder van betrokkene voor het verstrekken van het financieel overzicht. De materiële schade bedraagt hiermee € 29.798,68. Rekening houdend met smartengeld en eventuele onvoorziene posten, houdt het regelingsvoorstel een lumpsumvergoeding in van € 34.500,--. Daar inmiddels € 7.000,-- werd bevoorschot, resteert een slotbetaling van € 27.500,--.(…) De belangenbehartiger lichtte betrokkene toe dat ook in geval van een gerechtelijke procedure van hem verlangd wordt dat onderbouwing wordt aangeleverd voor het bestaan van beperkingen en de schade die daardoor geleden wordt. Afgesproken is dat betrokkene zijn beslissing terugkoppelt aan de belangenbehartiger.Afspraken en/of behandelplanPlanning en voortgang dossierMet betrekking tot de gemaakte afspraken verwijs ik u naar bijgevoegde brief van 1 8 augustus 2015 aan de belangenbehartiger.EindregelingDe reactie op het voorstel dat onder voorbehoud van uw goedkeuring aan betrokkene is gedaan, kan worden afgewacht”.
9.5.
Voorts heeft [appellant] verwezen naar een als productie 3 aan de memorie van grieven gehechte mail van fysiotherapeut [fysiotherapeut 2] van 11 september 2018.
9.6.
[appellant] stelt dat door hem aldus in rechte voldoende bewijs is geleverd met betrekking tot het bestaan van de door hem ten gevolge van het op 3 oktober 2014, buiten zijn schuld overkomen ongeval, opgelopen ongevalsgevolgen.
9.7.
NN betwist bij haar antwoordakte – zakelijk weergegeven – dat [appellant] heeft aangetoond dat hij nog steeds ongevalsgevolgen ervaart. De thans overlegde producties alsook de genoemde productie 3 leren slechts dat [appellant] tot vier maanden na het ongeval klachten ervoer, aldus NN. Maar hieruit blijkt niet dat [appellant] niets meer kon, geen auto kon rijden of niet kon werken, of niet kon fitnessen. De fraudemelding als door NN ontvangen leert anders. NN betwist al jaren dat sprake is van het gestelde letsel en de gestelde beperkingen. Een onafhankelijk deskundigenonderzoek ontbreekt volledig, aldus NN.
9.8.1.
Het hof oordeelt voorlopig als volgt. Aan NN kan worden toegegeven dat de medische rapportages begin 2015 (maart) eindigen, en dat er klaarblijkelijk geen rapportages of berichten van daarna (met uitzondering van productie 3) tot op heden zijn overlegd en - naar het hof voorlopig begrijpt - kunnen worden overgelegd.Zoals hierna evenwel zal blijken wenst [appellant] in het kader van de door hem gewenste eindregeling ‘slechts’ de door hem geleden schade over twee jaar, derhalve tot – althans aldus begrijpt het hof voorshands - eind (oktober ) 2016.
9.8.2.
Tijdens de hierna te gelasten comparitie van partijen zal worden besproken welke mogelijkheden [appellant] heeft om zo nodig nadere onderbouwing ter zake door hem ondervonden klachten te leveren voor de gehele periode van twee jaar als hiervoor bedoeld, dan wel een zodanige periode met daarbij horende aannemelijke schade (zie hierna) dat voldoende onderbouwd betwist is dat in ieder geval de vordering uit onverschuldigde betaling - behoudens alsdan bewijs door NN – niet kan worden toegewezen in deze procedure. Het gaat hierbij dus om een nadere onderbouwing vanaf ongeveer maart 2015 tot oktober 2016.
Omvang van de door [appellant] gestelde schade?
9.9.1.
In de akte ter rolle heeft [appellant] zijn schade nader gespecifieerd en wel op de navolgende wijze:
* Nota’s fysiotherapie, een bedrag van € 201,24;
* Eigen risico zorgverzekering, een bedrag van € 76,03;
* Factuur accountant, een bedrag van € 193,60;
* Reiskosten, een bedrag van € 25,00;
* Extra personeelskosten gedurende twee jaar, een bedrag van € 14.400,00;
* Kosten berijden paard gedurende twee jaar, een bedrag van € 8.640,00;
* Verlies zelfwerkzaamheid gedurende twee jaar, een bedrag van € 3.000,00;
* Reeds betaalde huishoudelijke hulp tot 1 januari 2015, een bedrag van € 670,80;
* Huishoudelijke hulp gedurende twee jaar, 28 weken x 3 uur x € 9,00 = € 2.592,00.
9.9.2.
Genoemde materiële kosten bedragen een totaalbedrag van groot 29.798,68, aldus [appellant] . De voornoemde materiële kosten zijn in het kader van de schaderegeling
al tussen [appellant] ’ rechtsbijstandsverlener in het kader van de schaderegeling
en NN besproken — en genoegzaam aangetoond, en ook is zijdens NN erkend, dat die kosten onomstotelijk vaststaan, en door NN aan [appellant] vergoed dienen te worden, aldus [appellant] .
9.9.3.
Aan de zijde van NN is aan [appellant] een eindregelingsvoorstel gedaan, dat naast voornoemde materiële schade, vervolgens rekening houdende met smartengeld en eventuele onvoorziene posten, inhoudt een totaalbetaling van groot € 34.500,00. Nu reeds een bedrag van € 7.000,00 aan [appellant] als voorschotbetaling is uitbetaald, resteert nog een door NN aan [appellant] uit te betalen slotbetaling van € 27.500,00. [appellant] neemt dat aanbod, dat aldus [appellant] NN onvoorwaardelijk heeft gedaan, thans aan. [appellant] stuit bij deze alle verjarings-en vervaltermijnen en maakt thans expliciet aanspraak op voormelde aanvullende, onverkorte uitbetaling van een slotschadevergoeding van € 27.500,00.
9.10
NN heeft de schade-opgave betwist en aangegeven dat de verschillende posten niet zijn onderbouwd, zoals het hof wel had gevraagd. Nota’s ontbraken in 2015 en thans nog steeds. Van een onvoorwaardelijk aanbod is nooit sprake geweest, zoals ook blijkt uit het rapport van [medewerker van Personenschade] dat als productie 2 bij de memorie van antwoord is overgelegd.[appellant] heeft moeten begrijpen uit de terugvorderingsactie van NN dat het regelingsvoorstel van tafel was. Het recht om het voorstel alsnog te aanvaarden is door tijdsverloop verwerkt, aldus NN.
9.11.
Het hof oordeelt voorshands als volgt. Het hof vermag allereerst niet aanstonds in te zien waarom [appellant] meent dat van een onvoorwaardelijk aanbod sprake is geweest. Het hof neemt hierbij in aanmerking de door [appellant] zelf overgelegde productie 7, zijnde het slot van het expertiserapport dat eerder door NN als productie 2 bij memorie van antwoord integraal is overgelegd, en wel de laatste alinea van het citaat daaruit in onderdeel 9.4 ‘(dat onder voorbehoud van uw goedkeuring aan betrokkene is gedaan’) en het door NN zelf aangehaalde citaat op pagina 1 van dat rapport. Mogelijk kan [appellant] dat tijdens de comparitie van partijen nader kan toelichten en zo nodig nadere stukken dienaangaande in het geding brengen.
9.12.
Aangaande de opgevoerde schadeposten stelt het hof met NN vast dat stukken als facturen en/of betaalbewijzen ontbreken voor – in feite – alle gestelde schadeposten. In onderdeel 6.15.2 van het tussenarrest van 5 oktober 2021 heeft het hof overwogen: “[appellant] zal zijnerzijds bij gelijktijdige akte de door hem gestelde schade nader kunnen specificeren onder overlegging van een berekening en ondersteunende stukken zoals facturen e.d. en daarbij tevens zo mogelijk al eventuele bewijsmiddelen duiden”. Ondanks deze duidelijke instructie tot specificatie en onderbouwing heeft [appellant] deze stukken nog niet overlegd.
Uit het dossier – zoals door NN opgemerkt - blijkt dat deze stukken in augustus 2015 ook niet beschikbaar waren. Het ontbreken van dergelijke cruciale stukken heeft ongetwijfeld het recent vinden van een minnelijke oplossing mede belemmerd.
9.13.
Ten behoeve van de comparitie van partijen zal [appellant] per opgevoerde post zowel de respectieve nota (nota’s) als het daarbij horende betaalbewijs (betaalbewijzen) op voorhand aan het hof en NN toezenden, als qua tijdspad hierna nader te bepalen. Indien geen nota beschikbaar is of deze nooit is ontvangen dan zal per opgevoerde post waar dit voor geldt in ieder geval een betaalbewijs worden overgelegd. Indien noch nota noch betaalbewijs beschikbaar is dan zal [appellant] de posten waarvoor dat geldt op voorhand in de begeleidende akte benoemen en alsnog (andere) mogelijke bewijsmiddelen op voorhand duiden. Dit laatste is vooral voor het bereiken van een eindregeling in der minne van belang. Maar ook in het kader van de in deze procedure te beslechten vordering is van belang dat [appellant] zijn vordering - al was het maar in het kader van zijn ‘verweer’- adequaat onderbouwt.
9.14.1.
Ter voorkoming van misverstanden wijst het hof er voorshands tenslotte op dat - anders dan [appellant] klaarblijkelijk veronderstelt - de eerdere oordelen van het hof in deze zaak niet onherroepelijk zijn en dus ook geen gezag van gewijsde hebben, nu tussentijds cassatieberoep door het hof niet is toegestaan.
9.14.2.
Daarnaast kan het hof, gezien de procesopstelling van [appellant] in eerste aanleg en gezien het feit dat ingevolge artikel 353 lid 1 Rv een vordering in reconventie niet eerst in hoger beroep kan worden ingesteld (zie HR 14 februari 2020: ECLI:NL:HR:2020:261), in de onderhavige procedure ‘slechts’ in het voor [appellant] beste geval de vordering van NN uit onverschuldigde betaling afwijzen.Toewijzing van enig bedrag aan hoofdsom (over rente is niet gerept) ten titel van schadevergoeding aan [appellant] kan in deze procedure in ieder geval niet plaatsvinden.
9.15.
De hierna te bepalen comparitie van partijen zal allereerst kunnen worden benut teneinde een minnelijke regeling te beproeven, hetzij aangaande aspecten als vervat in de onderhavige procedure inclusief zo nodig nadere bewijslevering, hetzij ter zake de totale schade-afhandeling/regeling.
9.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
10. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen – [appellant] in persoon en NN deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. R.R.M. de Moor als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 9.2.5., 9.8.2. en 9.13. tot en met 9.15 vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 15 februari 2022 voor akte uitlating verhinderdata als door beide partijen gelijktijdig te nemen, en voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 8 tot 16 weken na de datum van dit arrest,;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
verzoekt [appellant] een akte houdende overlegging van de hiervoor onder in het bijzonder 9.13. bedoelde stukken (en eventuele overige stukken) met toelichting uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen zitting te doen toekomen aan NN en aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M de Moor, L.S. Frakes en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Vermoeden van verzekeringsfraude. Toepassing Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Onvoldoende grond hiervoor. Nader onderzoek overigens gestelde fraude. Uitlatingen partijen over bewijs gestelde fraude enerzijds en gestelde schade anderzijds.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.896/01
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen:
Vivat Schadeverzekeringen N.V.,
handelend onder de namen Reaal Schadeverzekeringen en Proteq NL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 april 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6641312 \ CV EXPL 18-978 gewezen vonnis van 23 augustus 2018 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - Reaal - als eiseres.
5. Het verloop van de procedure
5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 28 april 2020;
- -
de brief van 7 oktober 2020 van de zijde van Reaal met daarbij producties 5 tot en met 9;
- -
de brief van 5 januari 2021 van de zijde van [appellant] met daarbij productie 4;
- -
de pleitnotitie van mr. Van Ittersum namens Reaal, als op de dag van de comparitie van partijen ’s ochtends door mr. De Rijk ontvangen;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen als op 21 januari 2021 op verzoek van mr. Van Ittersum via een skypeverbinding gehouden, waarbij mr. Van Ittersum vanuit zijn eigen kantoor, [naam 2] (Reaal) vanuit haar eigen werkplek en mr. De Rijk samen met de heer [appellant] vanuit het kantoor van mr. De Rijk hebben deelgenomen;
- -
de akte na comparitie van 9 februari 2021 van de zijde van Reaal met daarbij een productie 10 (gespreksverslag december 2015), als ter comparitie afgesproken;
- -
de antwoordakte na comparitie van de zijde van [appellant] van 9 februari 2021.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald, dat door omstandigheden vervolgens is verplaatst, en thans bepaald is op heden.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Het hof heeft in het tussenarrest van 28 april geoordeeld dat nog onduidelijk of in het kader van het uitgevoerde onderzoek als in het tussenarrest bedoeld, voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals dat in de in het tussenarrest (onderdeel 3.11.) aangehaalde bepalingen van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is omschreven.Voorts heeft het hof voorlopig geoordeeld dat indien het onderzoek wel gerechtvaardigd blijkt, er dient te worden bezien wat de uitkomsten in de onderhavige zaak betekenen. Voorshands heeft het hof overigens geen andere feitelijke grondslag gezien voor de beoogde terugvordering respectievelijk schadevergoeding dan hetgeen uit het observatieonderzoek zou zijn gebleken.
6.2.
Het hof heeft vervolgens termen aanwezig geacht om met partijen tijdens een comparitie van partijen over bovenstaande aspecten nader van gedachten te wisselen. Het hof heeft daarbij overwogen dat het in dat kader het dienstig kan zijn dat in ieder geval op voorhand over een schriftelijke verklaring van [de toenmalige gemachtigde] omtrent de gang van zaken op 18 augustus 2015 tijdens het bezoek van [medewerker van Personenschade] kan worden beschikt.
6.3.
De comparitie zou daarnaast ook kunnen worden benut om - los van het voorgaande - aandacht te besteden aan de door Reaal gevorderde bedragen, die gezamenlijk zijn afgerond op € 25.000,= (met voorbehoud).
6.4.1.
Tijdens de comparitie is van de zijde van [appellant] onder meer opgemerkt door mr. De Rijk dat hij de pleitnotitie gelezen heeft. De pleitnotitie bevat hetgeen is aangevoerd bij memorie van antwoord en [appellant] betwist onverkort de juistheid ervan. [appellant] heeft getracht de rijlessen weer op te pakken maar dat is voor eind 2016 niet gelukt.
6.4.2.
Op de vraag waarom geen verklaring is overgelegd van [de toenmalige gemachtigde] antwoordt mr. De Rijk dat [de toenmalige gemachtigde] niet aanwezig was bij het overleg op 18 augustus 2015. [appellant] werd toen bijgestaan door [medewerkster van Nostimos] van Nostimos, zoals ook blijkt uit het als productie 2 aan de memorie van antwoord gehechte expertiserapport. Mr. De Rijk heeft contact opgenomen met [medewerkster van Nostimos] en zij heeft naar mr. De Rijk toe verklaard dat zij zich kan vinden in de weergave van het gesprek als opgenomen in genoemd rapport. Zij wil daar verder geen verklaringen over afleggen, aldus mr. De Rijk.
6.4.3.
Aangaande het door het hof niet ontvangen van enig medisch stuk na het tussenarrest deelt mr. De Rijk mede dat aan de memorie van grieven medische stukken zijn gehecht. Er zijn geen andere stukken. [appellant] ondervindt nog steeds klachten maar neemt deze voor lief. [appellant] gaat zelf uit van een medische eindsituatie.
6.4.4.
[appellant] heeft zelf verklaard dat de website van de rijschool onveranderd is. De reviews als overgelegd zien op rijlessen die hij heeft gegeven vóór het ongeluk. Er is sprake van een vertekend beeld. Zijn vrouw heeft de rijlessen overgenomen. [naam 1] heeft een strafschikking gehad vanwege zijn review. Met betrekking tot de review “ [leerling/klant] ” uit augustus 2015, ten aanzien waarvan mr. Van Ittersum erop wijst dat sprake is van ‘nu geslaagd met schakel [appellant] en [echtgenote appellant] jullie zijn kanjers’ (onderdeel productie 8) heeft [appellant] na doorvragen van het hof, onder meer of [appellant] weet welke klant [leerling/klant] is, geantwoord dat hij zelf ´ [leerling/klant] ´ is. [appellant] verklaart deze review zelf te hebben geplaatst toen [naam 1] met zijn slechte review gekomen was. [appellant] heeft voorts verklaard dat hij na augustus 2016 weer langzaam geprobeerd heeft rijlessen te geven.
[appellant] stelt dat hij tegen 2017 het rijlessen geven weer heeft opgepakt door zichzelf op te peppen. Pas vanaf 2017 lukte het af en toe, 1 à 2 keer per week, soms met zijn vrouw erbij, achterin zodat zij zo nodig kon overpakken. Kort vóór het uitbreken van de coronacrisis zat [appellant] op ongeveer 10 lessen per week. De beelden van de observatie zijn vaag en geven een onjuist beeld, aldus [appellant] . [appellant] kan zich de bespreking in december 2015 met [naam 2] herinneren. Hij heeft toen niet gesproken over twee uur les per dag. [appellant] heeft naar eigen zeggen verteld dat hij af en toe een poging deed met een leerling, waarbij soms zijn vrouw achterin meereed. [appellant] stelt in 2015 in totaal maximaal 4 keer te hebben lesgegeven in de auto.
6.5.1.
[naam 2] heeft verklaard dat in december 2015 op het kantoor van [de toenmalige gemachtigde] een bespreking plaatsgevonden tussen haarzelf, [appellant] en [de toenmalige gemachtigde] . Dit was nadat het observatierapport aan [appellant] was toegestuurd.Toen heeft [appellant] aangegeven dat hij weer rijles gaf om zijn bedrijf in leven te houden en dat het ging om maximaal 2 uur per dag, en wel aan het eind van de dag.Het verslag is volgens [naam 2] destijds toegezonden aan de toenmalige belangenbehartiger van [appellant] .
6.5.2.
Mr. Van Ittersum heeft verwezen naar zijn pleitnotitie, waarin hij de gang van zaken voorafgaand aan de opdracht tot observatieonderzoek schetst, als tevens blijkend uit de ten behoeve van de comparitie overgelegde producties 5 tot en met 9. De observatiebeelden uit 2015 stemmen niet overeen met hetgeen [appellant] tijdens de comparitie vertelt, en ook niet met hetgeen de verzekerde aan Reaal heeft teruggekoppeld. In de pleitnotitie is inderdaad een matiging van de vordering opgenomen, maar mr. Van Ittersum handhaaft zijn opmerking dat volgens Reaal het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door vragen te stellen over de individuele posten, nu daar in de grieven geen aandacht aan is besteed. Mr. Van Ittersum heeft vervolgens aangeboden het verslag van de bespreking uit december 2015 alsnog over te leggen.
6.6.
Bij akte na comparitie heeft Reaal betreffend verslag alsnog overgelegd, daarbij opmerkend dat uit het verslag blijkt in ieder geval dat de verklaring van de heer [appellant] tijdens de zitting, namelijk dat hij pas vanaf augustus 2016 weer is begonnen met het geven van rijlessen, bezijden de waarheid is. Uit het verslag blijkt dat de heer [appellant] tijdens het
gesprek op 4 december 2015 verklaarde dat hij op dat moment (al) weer regelmatig werkte.
[appellant] is dus niet pas eind 2016 weer begonnen met werken, aldus Reaal.
6.7.
Bij akte na comparitie heeft [appellant] allereerst benadrukt dat door zijn advocaat het verslag pas op 1 februari 2021 is ontvangen. Voorts valt op dat het betreffende besprekingsverslag d.d. 4 december 2015 als aanhef/ als titel benoemd is als “Verslag interview” en dat dat besprekingsverslag niet is voorzien van de handtekeningen van respectievelijk [appellant] , en de interviewer [interviewer] .
[appellant] heeft de betreffende bespreking op 4 december 2015 zonder meer mogen opvatten
als een bespreking met betrekking tot de eventuele verdiencapaciteit van [appellant] in het kader van zijn situatie ontstaan ten gevolge van het ongeval en het gegeven dat van een slachtoffer verwacht mag worden dat die reële pogingen onderneemt om weer volledig in het arbeidsproces te geraken. In het kader van o.a. letselschadekwesties worden dergelijke door het slachtoffer verrichte werkzaamheden geaccepteerd - en aangeduid als werkzaamheden op zogenoemde therapeutische basis.
Uit het betreffende besprekingsverslag blijkt geenszins dat [appellant] door geïntimeerde
verzekeringsfraude werd verweten, laat staan dat door Reaal aan [appellant] van tevoren is medegedeeld dat t.a.v. hem observaties zouden worden uitgevoerd, en wat het doel zou zijn wat geïntimeerde met die observaties voor ogen had. Lamers herhaalt zijn standpunt dat door geïntimeerde niet de gedragscode persoonlijk onderzoek is gehanteerd.
Voorts merkt [appellant] nog op dat in geval wel sprake zou zijn geweest van een
“fraudeonderzoek” tegen hem de bespreking d.d. 4 december 2015 als gevoerd
middels “verslag interview” wel zou hebben aangeduid als “verslag verhoor”. Op het punt van de negatieve review verwijst [appellant] naar wat hij eerder heeft verklaard.
6.8.
Het hof oordeelt als volgt.
6.8.1.
Reaal heeft haar keuze voor een persoonsgericht onderzoek onderbouwd aan de hand van de volgende stappen:
- gesprek december 2014;
- medisch advies;
- de melding door de schadetoebrenger, tevens verzekerde bij Reaal (hierna: de melder);
- telefoongesprek met de melder;
- tweede gesprek met het slachtoffer ( [appellant] );
- desk research (internet).
6.8.2.
Het hof is van oordeel dat Reaal met deze stappen niet heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals omschreven in de Gedragscode. Het lag naar het oordeel van het hof op de weg van Reaal om eerst, vóór een beslissing over een mogelijk persoonsgericht onderzoek, aanvullende inspanningen te verrichten om de vereiste gegevens te verkrijgen door medewerking van [appellant] zelf. Reaal had bijvoorbeeld [appellant] kunnen uitnodigen om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek (door een onafhankelijke arts). Reaal had [appellant] ook kunnen uitnodigen om zelf verklaringen aan te reiken van personen waarmee hij contact had, zoals de sportschool of buren, over zijn dagelijkse routine en activiteiten. Indien deze aanvullende inspanningen de vereiste duidelijkheid niet zouden opleveren, dan had Reaal wellicht, afhankelijk van de omstandigheden op dat moment, alsnog kunnen kiezen voor een persoonsgericht onderzoek.
6.8.3.
Het oordeel van het hof dat niet aan de gestelde eisen in dit geval is voldaan leidt - zoals ook uitgebreid overwogen in onderdeel 3.12.2. van het tussenarrest – ertoe dat Reaal onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve geen beroep kan doen op de resultaten van de observatie.
6.8.4.
In zoverre slagen de grieven van [appellant] en zal nader moeten worden bezien of de vordering van Reaal, met inachtneming van de devolutieve werking van het hoger beroep, geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen, en wel op de nader aangevoerde gronden (zie onder meer onderdeel 3.7.4. van het tussenarrest).
6.8.5.
Door Reaal is allereerst nog betoogd dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door in te gaan - voorlopig - op de diverse schadeposten. Los van het feit dat in de processtukken in eerste aanleg en hoger beroep aandacht is besteed door [appellant] aan individuele (gestelde) schadeposten door Reaal, dan wel aan door [appellant] gestelde schadeposten van hemzelf, staat de totale vordering ter discussie in hoger beroep. Daarnaast is sprake van Europese regelgeving en daaruit voortvloeiende bescherming van de zwakkere partij, in dit geval het verkeersslachtoffer, die doorzetting verdient, bijvoorbeeld op het punt van het niet toepasselijk zijn van artikel 7:941 lid 5 BW in WAM-zaken (zie onderdelen 3.7.1. tot en met 3.7.4. van het tussenarrest).
6.8.6.
Het hof zal thans oordelen over de verschillende schadeposten, en derhalve allereerst toekomen aan de door Reaal - naar het hof begrijpt voorwaardelijk, namelijk voor het geval het hof wel toekomt aan individuele posten – in de pleitnotitie opgenomen vermindering van eis.
6.8.7.
De vermindering van eis ziet op de schade aan de auto (als besproken door het hof in onderdeel 3.14.3. van het tussenarrest) en de dubbeltelling (als besproken door het hof in onderdeel 3.14.7. van het tussenarrest ) en betreft in totaal een bedrag van € 5.988,47. Rekenkundig komt de vordering van Reaal volgens de pleitnotitie aldus uit op € 21.306,11.Dit valt binnen het in eerste aanleg gevorderde (en toegewezen) bedrag) van € 25.000,=.
6.8.8.
Naar het oordeel van het hof zijn de specifieke onderzoekskosten ad € 7.447,55 niet langer toewijsbaar, nu het uitgevoerde onderzoek als onrechtmatig moet worden beoordeeld. Dit wordt niet anders indien Reaal alsnog zou slagen in het door haar aangeboden bewijs. Bij eindarrest zal deze post in ieder geval worden afgewezen. Het geschil betreft nu nog een bedrag van in totaal € 12.618,54.
6.8.9.
Zowel de vermindering van eis op zich als de bij eindarrest uit te spreken afwijzing van de onderzoekskosten leidt ertoe dat de gevorderde incassokosten niet toewijsbaar zijn, nu deze kosten zijn berekend over een te hoog bedrag en daarmee een onjuist (te hoog) bedrag in de zogenaamde veertiendagenbrief is opgenomen (als waarop Reaal zich uitdrukkelijk heeft beroepen gezien onderdeel 18 van haar inleidende dagvaarding). Bij eindarrest zal derhalve het bedrag aan incassokosten ad € 1.240,02 inclusief btw eveneens worden afgewezen.
6.8.10.
Voorshands begrijpt het hof het standpunt van de verzekeraar aldus dat vanwege de verklaring van haar verzekerde in juni 2015 en de overige bevindingen als blijkend uit het dossier, [appellant] vanaf het begin, dus vanaf medio oktober 2014 de door hem gestelde klachten ten gevolge van het ongeluk heeft voorgewend, zodat zowel de voorschotten onder algemene titel als de gemaakte kosten aan de aldus ten onrechte ingeschakelde deskundige(n) op grond van onrechtmatig handelen jegens Reaal als schade aan Reaal door [appellant] moeten worden (terug)betaald. Op dezelfde feitelijke gronden zijn subsidiair de vordering uit onverschuldigde betaling en meer subsidiair de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (voor zover aan verzekerde uitkeringen zijn gedaan) gebaseerd.
6.8.11.
Het ligt in beginsel in de rede Reaal toe te laten tot het bewijs van de door haar gestelde fraude door [appellant] . De bewijslast ten aanzien van deze fraude rust immers op Reaal. In het midden kan voorlopig blijven in hoeverre waarnemingen van haar verzekerde medio 2015 wel concludent kunnen zijn ten aanzien van de klachten als door [appellant] naar zijn zeggen eerder ervaren, want het hof past geen prognoseoordeel ten aanzien van concreet aangeboden bewijs. In dat opzicht zouden overigens ook de observaties uit het onrechtmatig uitgevoerde onderzoek evenmin beslissend zijn geweest, nu het observaties ruim één jaar na het ongeval heeft betroffen.
6.8.12.
Het hof realiseert zich evenwel dat het de vraag is of het thans reeds Reaal toelaten tot bewijslevering proceseconomisch bezien het meest effectief is.
6.9.13.
Tijdens de comparitie heeft [appellant] immers verklaard dat hij nog steeds klachten ervaart maar deze voor lief neemt. Volgens [appellant] zelf is er sprake van een medische eindsituatie. Ondanks de uitdrukkelijke uitnodiging door het hof in onderdeel 3.16 van het tussenarrest, is echter door [appellant] - gezien het antwoord van zijn advocaat ter comparitie blijkbaar bewust – geen nadere informatie verschaft, noch over de medische situatie, eventuele medische of andere behandelingen e.d. sinds 2016 noch aangaande de omvang van de door [appellant] gestelde of aanwezig geachte schade. Voorshands is van een adequate onderbouwing van schade echter geen sprake. Voor zover [appellant] van oordeel is dat uit het rapport van [medewerker van Personenschade] van 18 augustus 2015 een schadebedrag blijkt, blijkt uit pagina 7 dat het hier slechts een ‘pragmatisch regelingsvoorstel’ betreft. Uit de diverse onderdelen van het rapport van [medewerker van Personenschade] ter zake van de gestelde schadecomponenten blijkt voorshands dat op zowat alle punten sprake lijkt van ‘bewijsproblematiek’ (behalve ten aanzien van de ‘overige schadeposten’, als genoemd op pagina 8 ad € 1.166,68), mede samenhangend met onduidelijkheid aangaande relatie tussen de gestelde klachten enerzijds en het ongeval anderzijds.
6.9.14.
Het hof had verwacht deze punten ook tijdens de comparitie afdoende te kunnen bespreken maar dat is niet mogelijk gebleken. Echter in het kader van de vraag of aan Reaal een terugvordering uit onverschuldigde betaling als zodanig toekomt, zal ook in het geval Reaal niet slaagt in het haar eventueel op te dragen bewijs van fraude door [appellant] , moeten worden vastgesteld dat de aan [appellant] uitbetaalde voorschotten onder algemene titel inderdaad geheel of gedeeltelijk verschuldigd waren althans zijn.
Kortom voor de reeds door [appellant] ontvangen uitbetaling van € 7000,= onder algemene titel zal ook een aanspraak vast dienen te komen staan.
6.9.15.
Het hof zal dan ook beide partijen in de gelegenheid stellen zich gelijktijdig bij akte uit te laten over het gewenste vervolg, waarbij tevens Reaal zich zal kunnen uitlaten of zij inderdaad wenst te worden toegelaten tot het bewijs dat [appellant] vanaf het begin, dus vanaf medio oktober 2014, de door hem gestelde klachten ten gevolge van het ongeluk heeft voorgewend.
[appellant] zal zijnerzijds bij gelijktijdige akte de door hem gestelde schade nader kunnen specificeren onder overlegging van een berekening en ondersteunende stukken zoals facturen e.d. en daarbij tevens zo mogelijk al eventuele bewijsmiddelen duiden.
Bij de bepaling van de termijn voor uitlaten zal tevens rekening gehouden worden met het bieden van de mogelijkheid van onderhandelingen tussen partijen, waarbij dit arrest kan worden betrokken.
6.9.15.
Na indiening van bovenbedoelde aktes zal vervolgens 14 dagen later aan beide partijen gelijktijdig en over en weer gelegenheid worden geboden voor antwoordakte.
6.9.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. 7. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 2 november 2021 voor akte uitlating als door beide partijen gelijktijdig over en weer te nemen en als bedoeld in onderdeel 6.9.15. van dit tussenarrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M de Moor, L.S. Frakes en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Vermoeden van verzekeringsfraude. Toepassing Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Comparitie i.v.m. feitelijke gang van zaken. Artikel 7:941 lid 5 BW niet van toepassing in WAM-zaken. Teruggevorderde schadeposten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.896/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen:
Vivat Schadeverzekeringen N.V.,
handelend onder de namen Reaal Schadeverzekeringen en Proteq NL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 november 2018 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 23 augustus 2018 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - Reaal - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 6641312 \ CV EXPL 18-978)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 19 april 2018.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 november 2018;
- de memorie van grieven van [appellant] van 2 april 2019 met producties;
- de memorie van antwoord van Reaal van 11 juni 2019 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1
In eerste aanleg is Reaal aangeduid als Reaal Schadeverzekeringen N.V. en in hoger beroep als Vivat Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de namen Reaal Schadeverzekeringen en Proteq NL. Op dit verschil in tenaamstelling zijn partijen niet ingegaan. Met partijen gaat het hof ervan uit dat het hier om dezelfde rechtspersoon gaat.
3.2
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.1. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[appellant] is op 3 oktober 2014 betrokken geweest bij een verkeersongeval te [plaats] waarbij hij in zijn auto van achteren is aangereden door een andere auto.
De bestuurder van de andere auto was verzekerd bij ‘IAK Motorrijtuigen verzekering’, een gevolmachtigde van Reaal. [appellant] heeft zijn schade als gevolg van het ongeval middels een schadeformulier gemeld bij Reaal. [appellant] heeft aangegeven naast materiële schade ook letselschade te hebben geleden.
Op 30 december 2014 heeft de heer [medewerker van Personenschade] van [Personenschade] Personenschade in opdracht van Reaal een bezoek gebracht aan [appellant] . Tijdens dit bezoek heeft [appellant] aangegeven last te hebben van nek- en schouderklachten, hoofdpijn, misselijkheid, geheugenverlies en concentratieproblemen. Als gevolg hiervan zou [appellant] niet in staat zijn werkzaamheden als rijschoolhouder, althans als instructeur, uit te voeren. [appellant] zou volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard.
Reaal heeft ten behoeve van [appellant] uitkeringen gedaan tot een bedrag van € 24.980,82.
In juni 2015 is bij Reaal twijfel ontstaan omtrent het letsel en de beperkingen van [appellant] .
Op 18 augustus 2015 heeft [medewerker van Personenschade] van [Personenschade] Personenschade in opdracht van Reaal opnieuw een bezoek aan [appellant] gebracht. Tijdens dat bezoek heeft [appellant] onder meer aangegeven dat de klachten als gevolg van het ongeval nog onverminderd aanwezig waren en dat hij niet meer in staat was rijlessen te geven en te fitnessen.
Reaal is vervolgens een fraudeonderzoek gestart, onder meer bestaande uit een observatie van 72 uur op 19, 20 en 29 oktober 2015. Bij brief van 22 januari 2016 heeft Reaal [appellant] van het onderzoek en de observatie op de hoogte gesteld.
3.3.1.
Bij dagvaarding van 28 december 2017 heeft Reaal de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Bij vonnis van 8 februari 2018 heeft deze zich ambtshalve onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de relatief bevoegde kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, waar de procedure is voortgezet.
3.3.2.
In deze procedure stelt Reaal dat [appellant] over zijn letsel en beperkingen onjuiste verklaringen heeft afgelegd en daardoor jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, zodat Reaal de betalingen aan [appellant] onverschuldigd heeft verricht althans [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt. [appellant] dient daarom de uitbetaalde uitkeringen (€ 7.000,=) terug te betalen en aan derden betaalde kosten (€ 17.980,82) te vergoeden, aldus Reaal. Op grond daarvan vordert Reaal veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 24.980,82 met rente en kosten, in verband met de competentiegrens beperkt tot een bedrag van € 25.000,=, zij het behoudens het recht op het restant, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 24.980,82 vanaf de dag van dagvaarding. [appellant] heeft de vordering van Reaal gemotiveerd betwist. Volgens hem is er geen grond de uitkeringen terug te vorderen en is het uitvoeren van de observatie jegens hem onrechtmatig zodat Reaal daaraan geen bewijs kan ontlenen.
3.4
Bij tussenvonnis van 19 april 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 29 mei 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het verweer van [appellant] tegen de vordering van Reaal verworpen en deze geheel toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.5
Tegen het eindvonnis van 23 augustus 2018 heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd, samengevat, tot het alsnog afwijzen van de vordering van Reaal met veroordeling van Reaal in de kosten van beide instanties. Reaal heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten. De grieven van [appellant] betreffen het geschil in volle omvang. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6
Bij memorie van antwoord heeft Reaal vier producties overgelegd. Deze stukken zijn deels bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd en deels met het oog op de comparitie van partijen in eerste aanleg toegezonden, zodat dit geen nieuwe stukken zijn waar [appellant] eventueel nog op zou moeten kunnen reageren. [appellant] heeft aan de inhoud van betreffende stukken voorts aandacht besteed in zijn memorie van grieven.
3.7
Het hof zal eerst het relevante wettelijk kader weergeven.
3.7.1.
[appellant] heeft als benadeelde van een auto-ongeluk veroorzaakt door een bij Reaal als verzekeraar verzekerde auto, Reaal aangesproken. Reaal is een zogenaamde WAM-verzekeraar (zie mva pt. 2): de betreffende verzekering valt onder de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM). De WAM is tot stand gekomen ter uitvoering van onder meer diverse Europese richtlijnen op het gebied van aansprakelijkheidsverzekeringen (zoals richtlijn 20092009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, en de in considerans 1 van die richtlijn genoemde eerdere richtlijnen). Aldus speelt in de onderhavige zaak ook het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HGEU) een rol, nu in dit geval (mede) het recht betreffende de Europese unie ten uitvoer wordt gelegd als bedoeld in artikel 51 lid 1 HGEU.
3.7.2.
Artikel 6 lid 1 WAM biedt de mogelijkheid aan [appellant] om als benadeelde/ slachtoffer rechtstreeks Reaal als WAM-verzekeraar aan te spreken. Artikel 11 lid 1 WAM beperkt voor de WAM-verzekeraar nadrukkelijk de mogelijkheid aan de benadeelde bezwaren ontleend aan of samenhangend met de verzekeringsoverkomst tegen te werpen: “Geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen”.
3.7.3.
Vanwege de hierboven kort geschetste positie speelt in de verhouding [appellant] - Reaal artikel 7:941 lid 5 BW niet, juist omdat [appellant] een eigen recht uitoefent uit hoofde van de WAM. Aldus heeft de Hoge Raad uitgemaakt in HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103:“3.3.5. Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.” [vet, GHSHE].
3.7.4.
Voor zover de kantonrechter artikel 7:941 lid 5 BW in deze zaak heeft toegepast, en in de aangenomen onjuiste voorstelling van zaken door [appellant] aanleiding heeft gezien fraude aan te nemen en daarmee verval van het volledig recht op uitkering, is deze beslissing als zodanig onjuist. Dit betekent evenwel niet dat automatisch vernietiging van het vonnis van de kantonrechter moet volgen, nu Reaal ook andere gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar vordering, zoals schadevergoedingsplicht wegens onrechtmatig handelen, onverschuldigde betaling en onrechtmatige verrijking.
3.7.5.
Ten aanzien van de aan het vonnis in eerste aanleg ten grondslag gelegde feiten bestaat evenzeer discussie, in het bijzonder voor zover het de uitkomsten betreft van het op verzoek van Reaal uitgevoerde onderzoek als bedoeld in onderdeel 3.2 onder f van dit arrest.
3.7.6.
Beide partijen gaan ervan uit dat voor een door een verzekeraar uit te voeren onderzoek bij onder meer een vermoeden van fraude de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek als toetsingskader heeft te gelden. In hun processtukken verwijzen beide partijen naar deze gedragscode zonder de tekst daarvan over te leggen. Via de website van het Verbond van Verzekeraars dat de gedragscode heeft opgesteld heeft het hof kennis genomen van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van 21 december 2011. Dit is kennelijk de tekst is waar partijen op doelen, zodat er geen reden is (een van) partijen te verzoeken de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek alsnog in het geding te brengen.
3.8
Reaal heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door valse verklaringen te doen over de omvang van zijn schade doordat hij zijn beperkingen aanzienlijk ernstiger heeft doen voorkomen dan deze in werkelijkheid waren. Volgens Reaal is uit haar onderzoek en met name de observatie gebleken dat [appellant] zich zonder beperkingen kan bewegen, lange autoritten kan maken en rijles kan geven. Daardoor kan worden aangenomen dat er als gevolg van het ongeval geen beperkingen aanwezig zijn op het gebied van loonvormende arbeid of op andere gebieden, zodat [appellant] daarover opzettelijk onware verklaringen heeft afgelegd en geen enkel recht heeft op schadevergoeding van de kant van Reaal.
3.9
[appellant] bestrijdt dat hij zijn beperkingen onjuist heeft voorgesteld. Zijn activiteiten zijn in overeenstemming met de adviezen die hij van medische zijde heeft gekregen om actief te blijven en op arbeid therapeutische basis te proberen weer eens een rijles te geven. De wijze waarop Reaal haar standpunt over zijn toestand met een persoonlijk onderzoek heeft willen onderbouwen is volgens [appellant] niet in overeenstemming met de daarvoor geldende gedragscode. Tot slot heeft [appellant] in hoger beroep gesteld wel degelijk schade te hebben geleden.
3.10
Het hof stelt voorop dat het instellen van een persoonlijk onderzoek in de vorm van observatie een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde, hetgeen in beginsel als onrechtmatig heeft te gelden. Er kan echter een rechtvaardigingsgrond bestaan die het onrechtmatige karakter daaraan ontneemt. Of zo een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend.
3.11
In de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek zijn deze uitgangspunten nader uitgewerkt waarbij is bepaald dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld nadat het ingestelde feitenonderzoek geen of onvoldoende uitsluitsel geeft voor het nemen van een beslissing in onder meer het geval dat een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude is ontstaan. De wijze waarop de belangenafweging voor het instellen van een persoonlijk onderzoek vervolgens dient plaats te vinden is in de gedragscode als volgt omschreven:
“Artikel 2 Belangenafweging betrokkene en verzekeraar (Proportionaliteit)2.1. De verzekeraar maakt bij het instellen van een persoonlijk onderzoek steeds een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de verzekeraar bij het uitvoeren van het onderzoek en het recht op bescherming van de persoonlijk levenssfeer van betrokkene.
2.2.
Bij de belangenafweging moeten alle relevante aspecten betrokken worden, zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene, het financiële belang, het belang bij waarheidsvinding, het belang bij snelle en zorgvuldige besluitvorming of de mate van inbreuk op integriteit of veiligheid.
Artikel 3 Belangenafweging onderzoeksmiddel (Subsidiariteit)3.1. De verzekeraar beoordeelt of persoonlijk onderzoek het enige hem ten dienste staande middel is dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot minder inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene leiden maar wel hetzelfde resultaat kunnen opleveren.
3.2.
De verzekeraar maakt daarbij de afweging of het doel van het persoonlijk onderzoek (en de daarbij te hanteren bijzondere onderzoeksmethoden en -middelen) in redelijkheid niet op een andere, voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden bereikt.”
Aan de hand van dit toetsingskader dient de werkwijze van Reaal in het onderhavige geval bezien te worden.
3.12.1.
Reaal heeft gesteld dat het vermoeden van verzekeringsfraude door [appellant] bij haar is gewekt door een melding door haar verzekerde in juni 2015. In de overgelegde correspondentie en in de stukken van de eerste aanleg is deze melding niet nader omschreven. In haar memorie van antwoord (punt 5) heeft Reaal vermeld dat de melding afkomstig is geweest van haar verzekerde, de heer [de verzekerde] , die de aanrijding veroorzaakte. Over de concrete inhoud van diens melding of over de omstandigheden waaronder deze is gedaan, waarom dat gebeurde en aan wie heeft Reaal verder niets gesteld. Door Reaal is verder ook niets gesteld over enig onderzoek van haar kant naar aanleiding van de melding, afgezien van het bezoek van [medewerker van Personenschade] van [Personenschade] Personenschade aan [appellant] op 18 augustus 2015. Het doel van dat bezoek is in het rapport van [medewerker van Personenschade] van 26 augustus 2015 als volgt omschreven: “Het doel van de bespreking was te komen tot een definitieve regeling van de schade van betrokkene.” Het hof gaat er voorshands van uit dat dit ook als doel van de bespreking aan [appellant] is meegedeeld. Uit het rapport blijkt in ieder geval niet van enige andersluidende mededeling daarover van de kant van [medewerker van Personenschade] . De melding van [de verzekerde] is kennelijk niet als reden voor het bezoek vermeld of tijdens het bezoek aan de orde gesteld, mogelijk omdat Reaal wilde weten of [appellant] uit eigen beweging anders over zijn beperkingen zou gaan verklaren.Onduidelijk is voorshands in hoeverre – expliciet of impliciet – (al dan niet betaalde dan wel arbeidstherapeutische) activiteiten van [appellant] , hetzij (toen) recent plaatsgevonden of op korte termijn te verwachten, zijn besproken, dan wel door [medewerker van Personenschade] hadden moeten worden begrepen. In dit verband is niet onbelangrijk hetgeen klaarblijkelijk (mvg p. 5) door de toenmalig gemachtigde van [appellant] , zijnde mevrouw [de toenmalig gemachtigde] (mvg p. 13) die het gesprek op 18 augustus 2015 heeft bijgewoond, is gehoord dan wel begrepen.Een schriftelijke verklaring van deze getuige ontbreekt evenwel op dit moment.Naar het oordeel van het hof is het thans dan ook nog onduidelijk of in het kader van het uitgevoerde onderzoek voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals de in de hiervoor aangehaalde bepalingen van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is omschreven.
3.12.2.
Indien niet aan genoemde eisen blijkt te zijn voldaan dan heeft Reaal naar het oordeel van het hof jegens [appellant] onrechtmatig gehandeld door het persoonlijk onderzoek te laten uitvoeren zonder dat daaraan een deugdelijk feitelijk onderzoek ten grondslag lag. Dat brengt alsdan - indien dus niet aan de betreffende eisen is voldaan - mee dat Reaal in redelijkheid geen beroep kan doen op de resultaten van de observatie (Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942), zodat alsdan tevens in het midden kan blijven in hoeverre die resultaten een voldoende onderbouwing bieden voor de vordering zoals Reaal die in deze procedure heeft ingesteld.Indien het onderzoek wel gerechtvaardigd blijkt dient er te worden bezien wat de uitkomsten in de onderhavige zaak betekenen. Betekent het feit dat [appellant] een sportschool inloopt dat hij dan weer net zo kan sporten als voorheen? Betekent het feit dat [appellant] in een lesauto zit dat hij dan helemaal geen letsel meer heeft althans zoals voorheen weer les, tegen betaling, kan geven? Dit zal alsdan nader moeten worden bezien.Voorshands ziet het hof overigens geen andere feitelijke grondslag voor de beoogde terugvordering respectievelijk schadevergoeding dan hetgeen uit het observatieonderzoek zou zijn gebleken.
3.13.
Het hof acht termen aanwezig met partijen tijdens een comparitie van partijen over bovenstaande nader van gedachten te wisselen. In dat kader kan het dienstig zijn dat in ieder geval op voorhand over een schriftelijke verklaring van mevrouw [de toenmalig gemachtigde] omtrent de gang van zaken op 18 augustus 2015 tijdens het bezoek van [medewerker van Personenschade] kan worden beschikt.
3.14.
De comparitie kan daarnaast worden benut om – los van het voorgaande – aandacht te besteden aan de door Reaal gevorderde bedragen, die gezamenlijk zijn afgerond op
€ 25.000,= met zelfs een voorbehoud voor het meerdere (zie onderdeel 3.3. van dit arrest).
3.14.1.
In onderdeel 16 van de inleidende dagvaarding wordt een bedrag genoemd van€ 24.980,82, in welk verband wordt verwezen naar productie 8 bij de inleidende dagvaarding, en de in de dagvaarding nader genoemde factuurnummers, die steeds eindigen op “ [factuurnummers eindigend op] ”en dan een volgnummer (1 t/m 12).Het hof zal kort alvast op deze posten respectievelijk facturen ingaan.
3.14.2.
De posten “ [factuurnummer 1] ” en “ [factuurnummer 2] ” betreffen respectievelijk € 1.000,= (geen specificatie, maar mogelijk een voorschot onder algemene titel) en € 6.000,= ( specificatie per 31 december 2014, diverse componenten leidend tot een voorschot onder algemene titel). Het betreft klaarblijkelijk tweemaal algemene voorschotten gebaseerd op de situatie kort na het ongeluk en voorshands is niet duidelijk wat eventueel gebleken feiten – zie ook hierboven – die zich ruim een jaar na het ongeluk hebben voorgedaan daar aan afdoen.
3.14.3.
De posten “ [factuurnummer 3] ” ad € 3.805,97 en “ [factuurnummer 4] ” ad € 310,= betreffen de materiele schade aan de auto. Het bedrag ad 3.805,97 correspondeert met een berekening die als onderdeel van productie 8 voornoemd is overgelegd. Er is sprake van een gebruikelijke schadeberekening (onderdelen/ arbeidsloon/bijkomende kosten/spuitwerk/ milieutoeslag), gebaseerd op de begrote reparatiekosten en gespecificeerd op 12 pagina’s, en zonder vermeerdering met btw. Btw over de schade is, althans was toen in 2014 / 2015, voor [appellant] een verrekenpost.Het bedrag van € 310,= is te vinden als ‘waardevermindering excl. BTW’ op p. 11 van genoemde specificatie, en vormt de aanleiding voor post “ [factuurnummer 4] ” (als ook af te leiden uit productie 6 bij inleidende dagvaarding).Zonder toelichting – die geheel ontbreekt – vermag het hof niet in te zien hoe deze materiële schade aan de auto van [appellant] in totaliteit is of kan zijn beïnvloed door gedrag of verklaringen van [appellant] aangaande zijn (gestelde) letselschade.
3.14.4.
De post “ [factuurnummer 5] ” betreft de factuur van [Personenschade] Personenschade van 7 januari 2015 ad € 1.238,94, en heeft betrekking op de werkzaamheden tot 31 december 2014.Door [appellant] is erop gewezen (cva pt. 13) dat Reaal de kosten van het schaderegelingsbureau in algemene zin altijd had moeten maken. Ook deze post zal nader worden besproken ter comparitie, zowel in het kader van het algemene verweer als in het kader van causaal verband tussen deze kosten en de door Reaal gestelde feiten uit oktober 2015.
3.14.5.
Hetgeen is opgemerkt aangaande de post “ [factuurnummer 5] ” op het punt van de door [appellant] gevoerde verweren, te weten ‘toch te maken kosten’ en ‘causaal verband’, geldt evenzeer voor:- de post “ [factuurnummer 6] ” (factuur [Expertise] Expertise) ad € 301,79;- de post “ [factuurnummer 7] ” (factuur [Personenschade] van 1 juli 2015 ) ad € 646,08;- de post “ [factuurnummer 8] ” (factuur [Personenschade] van 2 oktober 2015 ) ad € 1.872,50;- de post “ [factuurnummer 9] ” (factuur [Personenschade] van 6 januari 2016) ad € 376,88;
- de post “ [factuurnummer 10] ”(factuur (‘slotdeclaratie’ [Personenschade] van 27 januari 2016) ad € 108,61;
3.14.6.
De post “ [factuurnummer 11] ” betreft de onderzoekskosten van [onderzoeksbureau] , als vermeld op hun factuur van 31 oktober 2015, groot € 7.447,55. Indien uiteindelijk komt vast te staan dat een observatieonderzoek in de gegeven omstandigheden inderdaad ten onrechte heeft plaatsgevonden, dan ligt het voorshands in de rede dat deze kosten niet kunnen worden verhaald op [appellant] .
3.14.7.
Van de post “ [factuurnummer 12] ” ad € 1.872,50, gedateerd blijkens onderdeel 16 van de inleidende dagvaarding ‘12 januari 2016’, is geen onderliggend stuk overgelegd. Het valt verder op dat hetzelfde bedrag als post “ [factuurnummer 8] ” wordt opgevoerd, terwijl post “ [factuurnummer 9] ” al ziet op de periode van na september 2015. Mogelijk is sprake van een dubbeltelling, mogelijk ontbreekt nog een nader onderliggend stuk. In het laatste geval is het aan Reaal dit stuk alsnog in het geding te brengen.
3.15.
Bovenstaande punten zullen tijdens de comparitie eveneens worden besproken.
3.16.
Voorts kan tijdens de comparitie zo mogelijk aandacht worden besteed aan hetgeen is voorgevallen na januari 2016 in het kader van de schadeafhandeling. Mogelijk is inmiddels een eindtoestand bereikt. [appellant] kan desgewenst ter zake nadere informatie inclusief medische stukken op voorhand overleggen, op de wijze als nader te bepalen.
3.17.
Ten slotte zal de comparitie kunnen worden benut teneinde een minnelijke regeling te beproeven, hetzij aangaande aspecten als vervat in de onderhavige procedure, hetzij ter zake de totale schade-afhandeling.
3.18.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen – [appellant] in persoon en Reaal deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. R.R.M. de Moor als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.13 tot en met 3.17 vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 8 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder 3.13. en 3.14. (en eventueel 3.16.) bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de zitting te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M de Moor, L.S. Frakes en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer