HR, 01-02-2011, nr. 09/01417
ECLI:NL:HR:2011:BO4019
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
09/01417
- LJN
BO4019
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO4019, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO4019
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/88
Uitspraak 01‑02‑2011
Inhoudsindicatie
1. Verjaring. Art. 244 (oud) Sr. 2. Oplegging schadevergoedingsmaatregelen. Ad 1. Nu het onderhavige misdrijf volgens de tenlastelegging is begaan vóór de inwerkingtreding van de Wet verjarings- en klachttermijnen zedendelicten (Stb. 1994, 529) is de verjaringstermijn aangevangen op 30 mei 1993, de dag nadat X 18 jaar werd. Uitgaande van een ten tijde van het tenlastegelegde feit geldende verjaringstermijn van 12 jaren, is het tenlastegelegde feit op 30 mei 2005 verjaard. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat voorafgaand aan 30 mei 2005 een daad van vervolging is verricht, moet het ervoor worden gehouden dat de verjaring niet vóór 30 mei 2005 is gestuit. Dit betekent dat het tenlastegelegde feit vóór de inwerkingtreding van de Wet opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (Stb. 2005, 595) is verjaard, zodat het recht tot strafvervolging is vervallen. De HR verklaart de OvJ alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft feit 1. Ad 2. Art. 36f Sr is in het arrondissement ’s-Gravenhage, waar de zaak in eerste aanleg is berecht, in werking getreden op 1 april 1995 (Stb. 1995, 160). Art. 36f Sr is niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding (Stb. 1993, 29). In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring van feit 2 gedeeltelijk de periode vóór 1 april 1995 beslaat, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte ten aanzien van feit 2 een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
1 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/01417
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 maart 2009, nummer 22/005018-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit, en voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het recht tot strafvordering voor het onder 1 tenlastegelegde feit door verjaring is vervallen.
2.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 29 mei 1983 althans 29 mei 1985, tot en met 29 mei 1987 te 's-Gravenhage vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1975."
2.2.2. Het tenlastegelegde is strafbaar gesteld bij art. 244 (oud) Sr, waarop ten tijde van het tenlastegelegde feit een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren was gesteld.
2.3.1. Art. 70 Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1° in twee jaren voor alle overtredingen;
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4° in achttien jaren voor de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld.
(...)"
2.3.2. Bij wet van 19 januari 1989 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreiniging van het milieu (Stb. 1989, 7, inwerkingtreding 1 maart 1989) is in art. I art. 70 Sr gewijzigd, in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld vijftien jaren bedraagt.
2.3.3. Die wet bevat in art. VI een overgangsbepaling, inhoudende dat art. I niet van toepassing is op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang is gesteld, die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet.
2.3.4. Het onderhavige misdrijf is volgens de tenlastelegging begaan in de periode van 29 mei 1983 tot en met 29 mei 1987, aldus vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet.
2.3.5. Bij wet van 16 november 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (Stb. 2005, 595, inwerkingtreding 1 januari 2006) is art. 70 Sr opnieuw gewijzigd, in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, twintig jaren is gaan bedragen.
2.3.6. Die wet bevat in art. III een overgangsbepaling, inhoudende dat ten aanzien van de feiten die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, zijn verjaard, de wettelijke bepalingen inzake de verjaring zoals zij luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijven.
2.4.1. Art. 71 (oud) Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"De termijn van verjaring vangt aan op den dag na dien waarop het feit is gepleegd (...)."
2.4.2. Bij wet van 7 juli 1994 tot wijziging van de artikelen 71 en 245 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten) (Stb. 1994, 529, inwerkingtreding 1 september 1994) is in art. I onder meer art. 71 Sr gewijzigd, in dier voege dat bij de misdrijven omschreven in de art. 240b en 242 tot en met 250ter Sr, en gepleegd ten aanzien van een minderjarige, de verjaring aanvangt op de dag na die waarop die persoon achttien jaren is geworden.
2.4.3. Die wet bevat in art. III een overgangsbepaling, inhoudende dat art. I van toepassing is op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, te weten 1 september 1994.
2.4.4. Nu het onderhavige misdrijf volgens de tenlastelegging is begaan vóór de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet is de verjaringstermijn van het in feit 1 omschreven misdrijf aangevangen op 30 mei 1993, de dag nadat [slachtoffer 1] achttien jaar werd.
2.5. Uitgaande van een ten tijde van het tenlastegelegde feit geldende verjaringstermijn van twaalf jaren, is het tenlastegelegde feit op 30 mei 2005 verjaard. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat voorafgaand aan 30 mei 2005 een daad van vervolging is verricht, moet het ervoor worden gehouden dat de verjaring niet vóór 30 mei 2005 is gestuit. Dit betekent dat het tenlastegelegde feit vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet van 16 november 2005 is verjaard, zodat het recht tot strafvervolging is vervallen.
2.6. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 ten onrechte schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd, nu deze maatregelen zijn opgelegd ter zake van schade geleden als gevolg van feiten die vóór de inwerkingtreding van art. 36f Sr zijn begaan.
3.2. Nu de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, behoeft het tweede middel voor zover het ziet op de aan de verdachte ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] opgelegde schadevergoedingsmaatregel geen bespreking.
3.3. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 7 juli 1994 tot 7 december 1995 te 's-Gravenhage, met [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1983), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn penis en/of vinger(s) en/of tong en/of een vibrator in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en/of zich door die [slachtoffer 2] laten aftrekken;
en
hij in de periode van 7 december 1995 tot 7 december 1999 te 's-Gravenhage, met [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1983), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn penis en/of vinger(s) en/of tong en/of een vibrator in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en/of zijn penis (deels) in de anus van die [slachtoffer 2] gebracht en/of zich door die [slachtoffer 2] laten aftrekken;
en
hij in de periode van 7 december 1999 tot 7 juni 2001 te 's-Gravenhage ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1983), bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, zijn penis en/of vinger(s) en/of tong en/of een vibrator in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gebracht en/of zich door die [slachtoffer 2] heeft laten aftrekken."
3.4. Het Hof heeft aan de verdachte ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten bedrage van € 8.000,-, subsidiair 75 dagen hechtenis.
3.5. Art. 36f Sr is in onder meer het arrondissement 's-Gravenhage, waar de zaak in eerste aanleg is berecht, in werking getreden op 1 april 1995 (Besluit van 30 maart 1995, Stb. 1995, 160). Art. 36f Sr is ingevolge art. IX, eerste lid, van de wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring van feit 2 gedeeltelijk de periode vóór 1 april 1995 beslaat, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte ten aanzien van feit 2 een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Het middel treft dus doel.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde (met inbegrip van de schadevergoedingsmaatregel) alsmede de strafoplegging en voor zover daarbij aan de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak wat betreft de strafoplegging en
de ten aanzien van feit 2 opgelegde schadevergoedingsmaatregel opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 februari 2011.