Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-05-2015, nr. 200.150.860
ECLI:NL:GHARL:2015:3527
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-05-2015
- Magistraten
Mrs. L.F. Wiggers-Rust, M.F.J.N. van Osch, A.A. van Rossum
- Zaaknummer
200.150.860
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:3527, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑05‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2576, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring; stuiting
Mrs. L.F. Wiggers-Rust, M.F.J.N. van Osch, A.A. van Rossum
Partij(en)
arrest van de derde kamer van 19 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. W.G.A. van Hoogstraten,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Beuningen,
zetelend te Beuningen,
geïntimeerde,
hierna: de gemeente Beuningen,
advocaat: mr. R.D. Boesveld.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 december 2013 en 30 april 2014 die de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant] als eiser en de gemeente Beuningen als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 juni 2014,
- —
de memorie van grieven,
- —
de memorie van antwoord,
- —
de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van mrs. Van Hoogstraten onderscheidenlijk Boesveld voornoemd d.d. 17 april 2015.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
In verband met een door hen voorgenomen aankoop van het pand [a-straat 1] te [a-plaats] (hierna ook: het pand) hebben [appellant] en zijn zakenpartner [betrokkene] de gemeente Beuningen bij brief van 8 januari 1990 verzocht om ontheffing van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Op de desbetreffende grond rustte (en rust) een agrarische bestemming. [appellant] en [betrokkene] wilden in het pand twee woningen met twee kantoorruimtes realiseren.
3.2
Bij brief van 1 februari 1990 heeft de gemeente Beuningen [appellant] en [betrokkene] gemeld in principe bereid te zijn aan deze plannen medewerking te verlenen, mits dit zou geschieden volgens een bouwplan dat voldoet aan de eisen van welstand en van monumentenbescherming.
3.3
[appellant] en [betrokkene] hebben het pand vervolgens in eigendom verworven.
3.4
In 1991 en 1996 heeft de gemeente Beuningen bouwvergunningen verleend voor het verbouwen van een schuur en van stallen tot kantoorruimte op het desbetreffende perceel.
3.5
[appellant] heeft in 1996 (een deel van) de verbouwde schuur/stallen als kantoorruimte verhuurd aan NMT Medical Int. B.V. Dit huurcontract is eind 2003 opgezegd tegen 1 maart 2004.
3.6
Op 28 november 2003 heeft [appellant] van zijn makelaar vernomen dat volgens de gemeente Beuningen verhuur van de kantoorruimte aan derden niet was toegestaan. De gemeente Beuningen had dat op 25 november 2003 aan de makelaar doen weten. Bij brief van 4 december 2003 heeft [appellant] de gemeente Beuningen aansprakelijk gesteld voor de als gevolg hiervan door hem geleden en te lijden schade.
3.7
Na bevestiging van de juistheid van de desbetreffende informatie door de gemeente Beuningen bij brief aan [appellant] van 16 december 2003, heeft [appellant] de gemeente Beuningen in kort geding betrokken, met een vordering, verkort weergegeven, de verhuur als kantoorruimte voorshands te blijven gedogen, welke vordering de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, sector civiel recht, bij vonnis van 30 maart 2004 heeft afgewezen.
3.8
Bij brief van 22 april 2005 heeft [appellant] de gemeente Beuningen verzocht het bestemmingsplan aan te passen en het pand de bestemming ‘kantoordoeleinden’ te geven. Tevens heeft [appellant] aangekondigd de kantoorruimte te gaan verhuren aan [A] en [B] (hierna: de huurder). Dit laatste is gebeurd per 1 oktober 2005.
3.9
Bij besluit van 8 december 2006 heeft de gemeente Beuningen de huurder een last onder dwangsom opgelegd wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de kantoorruimte.
3.10
De rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, heeft in haar uitspraak van 31 januari 2008 het door de huurder hiertegen ingestelde beroep gegrond geoordeeld en de last onder dwangsom vernietigd. De rechtbank was onder meer van oordeel dat het gebruik van de voormalige schuur voor een zelfstandig kantoor moest worden geacht voort te vloeien uit de in 1991 verleende bouwvergunning, welke bouwvergunning dus een impliciete vrijstelling van het gebruiksverbod uit de bestemmingsplanvoorschriften inhield. Tegen de beslissing van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
3.11
Op 19 januari 2010 heeft [appellant] de gemeente Beuningen onder meer geschreven:
‘Vorige week hebben we een kort onderhoud gehad, tijdens de presentatie van het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied. Het betreft de ontwikkelingen rond ons pand [a-straat 1] en de directe omgeving (…)
Het zou mij een genoegen zijn indien wij bij dit proces (deels) betrokken kunnen worden. Enerzijds om ons een idee te geven over welke richtingen de gemeente op wil gaan. Anderzijds ook om al in een vroegtijdig stadium onze wensen en verlangens kenbaar te maken en te kijken in hoeverre die gecombineerd kunnen worden met de door ons gezamenlijk nog af te handelen zakelijke gevolgen van de gerechtelijke uitspraak inzake de verhuur van ons kantoorpand.
Wat dat betreft wil ik u er ook op wijzen dat deze brief er tevens toe dient om een eventuele verjaring van mijn vorderingen te stuiten.’
3.12
Bij brief van 2 december 2010 heeft [appellant] de gemeente Beuningen aansprakelijk gesteld wegens gederfde huurpenningen gedurende 64 maanden gedwongen leegstand van de kantoorruimte (van 1 januari 2004 tot 1 februari 2008), minus € 5.206,60 wegens 10 maanden huuropbrengst [A] in totaal uitkomend op € 101.972,28.
3.13
De gemeente Beuningen heeft aansprakelijkheid bij brief van haar schadeverzekeraar d.d. 15 maart 2012 van de hand gewezen.
3.14
Na (vergeefse) aansprakelijkstelling van de gemeente Beuningen vervolgens door de advocaat van [appellant] bij brief van 12 juni 2013, heeft [appellant] de gemeente Beuningen in verband met zijn desbetreffende vordering in rechte betrokken.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring van recht gevorderd dat de gemeente Beuningen gehouden is de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat het hem niet was toegestaan om de kantoorruimte aan derden te verhuren, nader op te maken bij staat, met rente aan hem te vergoeden.
4.2
De gemeente Beuningen heeft tegen die vordering gemotiveerd verweer gevoerd en zich daarbij primair op verjaring van de vordering beroepen.
4.3
Bij haar vonnis van 30 april 2014 heeft de rechtbank het beroep van de gemeente Beuningen op verjaring gegrond geoordeeld en de vordering van [appellant] afgewezen.
4.4
Tegen dat oordeel richt [appellant] zijn grief in hoger beroep.
Met zijn grief stelt [appellant] allereerst de aanvang van de verjaringstermijn en vervolgens de zijnerzijds naar zijn mening verrichte stuitingshandelingen aan de orde.
Aanvang verjaringstermijn
4.5
Het hof stelt ter zake de aanvang van de verjaringstermijn het volgende voorop.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Deze eis moet volgens vaste rechtspraak zo worden opgevat, dat het hierbij gaat om een daadwerkelijke bekendheid. De onderhavige korte verjaringstermijn begint eerst te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.
4.6
Vaststaat dat de gemeente Beuningen de makelaar van [appellant] per fax van 25 november 2003 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft laten weten dat de vestiging van andere kantoren (te weten andere dan die waarin de eigenaar woonde) ingevolge het bestemmingsplan niet was toegestaan, zomede dat [appellant] dit op 28 november 2003 van zijn makelaar heeft vernomen (zie hiervoor onder 3.6).
Blijkens zijn brief aan de gemeente Beuningen van 4 december 2003 heeft [appellant] de gemeente Beuningen daarbij volledig aansprakelijk gesteld voor de ook toekomstige, zakelijke en persoonlijke schade, die hij als gevolg van vorenbedoelde, door hem als onbehoorlijk bestuur van de gemeente Beuningen gekwalificeerde, berichtgeving over het niet toestaan van voormelde vestiging van de gemeente Beuningen zou ondervinden.
4.7
Na bevestiging van de juistheid van de desbetreffende informatie door de gemeente Beuningen bij brief aan [appellant] van 16 december 2003, heeft [appellant] de gemeente Beuningen in kort geding betrokken. Hij vorderde veroordeling van de gemeente Beuningen hem mee te delen dat andere vormen van gebruik, zoals bijvoorbeeld vestiging van een zelfstandig kantoor middels een huurovereenkomst, door de gemeente gedoogd zou blijven en zou zijn toegestaan zolang het bestemmingsplan niet aan de gewijzigde situatie was aangepast. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem oordeelde bij vonnis van 30 maart 2004 dat onvoldoende aannemelijk was geworden dat de bodemrechter zou oordelen dat de gemeente Beuningen op grond van de door haar in de negentiger jaren gedane toezeggingen aan [appellant] verhuur aan derden zou moeten gedogen, zodat hij de door [appellant] gevraagde voorzieningen afwees. [appellant] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend. Uit het desbetreffende oordeel leidt [appellant], naar het hof begrijpt af, dat ten tijde van zijn brief aan de gemeente Beuningen van 4 december 2003 nog geenszins vaststond dat de gemeente Beuningen onrechtmatig handelde met het verbod tot verhuur aan derden, zodat aan de hiervoor onder 4.5 bedoelde vereisten voor aanvang van de verjaringstermijn nog niet was voldaan.
4.8
De regel dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de desbetreffende schade in te stellen, houdt — anders dan [appellant] kennelijk aanneemt — echter niet in, dat voor het gaan lopen van deze verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet alleen daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook met de — juiste — juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
Het afwijzend (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet van invloed op de lopende verjaringstermijn (zie in die zin ook artikel 3:316 lid 2 BW).
4.9
Uit de brief van [appellant] aan de gemeente Beuningen van 4 december 2003 blijkt dat hij daadwerkelijk bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hadden op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Volgens de vaststaande feiten, waarvan het hof uitgaat, had [appellant] die bekendheid vanaf 28 november 2003 (in de bijlage bij de brief van [appellant] aan de gemeente Beuningen van 4 december 2003 wordt ter zake — mogelijk abusievelijk — de datum 26 november 2003 genoemd).
Vanaf 28 november 2003 was [appellant] ook daadwerkelijk in staat tegen de gemeente Beuningen een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te dienen.
De verjaringstermijn die vervolgens op voet van artikel 3:310 lid 1 BW daags nadien, derhalve op 29 november 2003, is begonnen te lopen, geldt immers mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kan verwachten dat hij die als gevolg van het onrechtmatig handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan leiden (Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041).
Anders dan [appellant] aanneemt, doet een situatie als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 en van 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9416, op welke arresten [appellant] zich ter zake heeft beroepen, zich hier niet voor. In die arresten was voor het ontstaan van de vordering, en daarmee de opeisbaarheid ervan, anders dan in het onderhavig geval, immers nog voldoening van de schuld door de hoofdelijk verbonden schuldenaar voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat onderscheidenlijk het opleggen van een belastingaanslag nodig.
4.10
Ook is, anders dan [appellant], meent, in dit geval geen sprake van een overheidsbeschikking waartegen een administratieve rechtsgang openstond, die de burgerlijke rechter, gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, eerst kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat de beschikking onrechtmatig is.
De onrechtmatige daad die [appellant] aan zijn vordering jegens de gemeente Beuningen ten grondslag legt, is immers gebaseerd op ‘onjuiste overheidsinformatie’, hierin bestaande dat het hem volgens de berichtgeving van de gemeente Beuningen ten onrechte niet was toegestaan om de kantoorruimte aan derden te verhuren.
Weliswaar kwam met de onherroepelijkheid van de beslissing van de bestuursrechter van 31 januari 2008 vast te staan dat de desbetreffende informatie van de gemeente Beuningen onjuist was, maar, zoals hiervoor onder 4.8 reeds werd overwogen, is voor het gaan lopen van de onderhavige korte verjaringstermijn voldoende dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en is daarvoor niet nodig dat dit mede geldt voor de — juist — juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
4.11
Het hof zal er derhalve vanuit gaan dat de verjaringstermijn op de dag na 28 november 2003, derhalve op 29 november 2003, is aangevangen.
Stuitingshandelingen
4.12
[appellant] heeft zich er voorts op beroepen meerdere stuitingshandelingen te hebben verricht.
Als stuitingshandelingen zijn aan te merken een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW), een schriftelijke aanmaning (artikel 3:317 BW) en een erkenning (artikel 3:318 BW). Voor een aanmaning geldt dat sprake moet zijn van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren.
4.13
De brief van [appellant] van 4 december 2003 voldoet zonder meer aan de voor een aanmaning geldende eisen, zodat daarmee de verjaring is gestuit en daags nadien,
op 5 december 2003, een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen.
De procedure bij de bestuursrechter inzake dwangsomoplegging, waarin [appellant] zelf niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl het beroep van de huurder gegrond werd verklaard, had betrekking op die dwangsomoplegging en niet op de vordering van [appellant] jegens de gemeente Beuningen uit hoofde van onrechtmatige daad; deze procedure kan de verjaring ter zake van die vordering dan ook reeds om die reden niet stuiten.
Wat betreft een eventuele erkenning door [naam 1] van de gemeente Beuningen van de onderhavige vordering van [appellant] heeft [appellant] ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt wie [naam 1] precies is, of hij bevoegd was de gemeente Beuningen ter zake te vertegenwoordigen, alsmede op welke datum het gesprek heeft plaatsgevonden, zodat de stellingen ter zake van [appellant] onvoldoende zijn gesubstantieerd en ter zijde moeten worden gelaten.
Of ten slotte de brief van [appellant] aan de gemeente Beuningen van 19 januari 2010, die door de gemeente Beuningen is bestreden, stuitende werking heeft, kan in het midden blijven, nu gerekend vanaf 5 december 2003, de termijn van vijf jaren op 5 december 2008 is verstreken en de eventuele vordering van [appellant] op de gemeente Beuningen, naar uit het voorgaande blijkt, bij gebreke van geldige stuitingshandeling(en) tussentijds, op die datum is verjaard.
4.14
Nu [appellant] geen stellingen heeft aangevoerd, die, indien bewezen, tot een andere slotsom kunnen leiden, zal het bewijsaanbod van [appellant] worden gepasseerd.
5. Slotsom
5.1
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis van 30 april 2014 moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente Beuningen zullen worden vastgesteld op:
— | griffierecht | € | 704,- | |
— | salaris advocaat | € | 2.682,- | (3 punt × tarief II) |
Totaal | € | 3.386,-. |
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem van 30 april 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente Beuningen vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 2.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, M.F.J.N. van Osch en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.