Rb. Leeuwarden, 27-04-2011, nr. 103587 HA ZA 10-287
ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ3459
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
27-04-2011
- Zaaknummer
103587 HA ZA 10-287
- LJN
BQ3459
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ3459, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 27‑04‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 27‑04‑2011
Inhoudsindicatie
kredietovereenkomst; bijzondere zorgplicht bank tov niet professionele klant; informatieplicht risico's;artikel 28 Wck; voorafgaande toetsing kredietwaardigheid;verjaring
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 103587 / HA ZA 10-287
Vonnis van 27 april 2011
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procederende met toevoeging,
advocaat: mr. P. van der Sluis, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna "ABN AMRO" en "[gedaagde]" genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- -
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
In dit geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Tussen ABN AMRO als kredietverlener en [gedaagde], geboren op [geboortedatum], als kredietnemer is op 1 oktober 2003 een overeenkomst van geldlening (Flexibel Krediet) tot stand gekomen, uit hoofde waarvan ABN AMRO aan [gedaagde] een bedrag van € 25.000,00 heeft verstrekt tegen een (variabele) rente van 8,5% per jaar. [gedaagde] diende maandelijks een bedrag van € 500,00 te voldoen aan rente en aflossing. Het contractnummer is 51.86.02.567.
2.2.
Het “aanvraagformulier particulier krediet” van 1 oktober 2003 vermeldt (voor zover van belang):
PERSOONLIJKE GEGEVENS:
[voornaam] [gedaagde] M
[adres]
[adres] [adres]
Geboortedatum: [geboortedatum]
Beroep: Adviseur
Werkgever: Adviesgroep Noord
FINANCIELE GEGEVENS:
Netto inkomen EUR 1.800,00 Levensonderhoud EUR 720,00
Voorheffing EUR 0,00 Huur EUR 150,00
- -
----------------+ ----------------+
Totale inkomsten EUR 1.800,00 Totale uitgaven EUR 870,00
Maximaal leenbedrag op basis van inkomen EUR 46.500,00
(…)
Ondergetekende verklaart hierbij dat bovenvermelde gegevens naar waarheid zijn
ingevuld.
Onderaan het aanvraagformulier staat de handtekening van [gedaagde].
2.3.
In het kader van de kredietverstrekking aan [gedaagde] heeft ABN AMRO een BKR-toetsing uitgevoerd. Bij het aanvraagformulier is tevens een loonafrekening van [gedaagde]'s toenmalige werkgever Adviesgroep Noord gevoegd, waaruit volgt dat [gedaagde] sinds 1 juni 2003 bij dit bedrijf in dienst was en dat [gedaagde] een nettoloon van EUR 1.800,00 verdiende. Het krediet is door ABN AMRO aangemeld bij het Bureau Krediet Registratie.
2.4.
In de arbeidsovereenkomst tussen Adviesgroep Noord en [gedaagde] is bepaald dat door [gedaagde] een bedrag van EUR 25.000,00 in de onderneming is ingebracht en dat dit geldbedrag, vermeerderd met rente ad EUR 500,00, binnen drie maanden aan [gedaagde] zal worden terugbetaald.
2.5.
Het totaal door ABN AMRO aan [gedaagde] verstrekte kredietsaldo inclusief kredietvergoeding, bedroeg per 30 augustus 2004 EUR 24.139,62. Ten laste van [gedaagde] is een betalingsachterstand terzake het krediet van meer dan twee maanden ontstaan per 31 augustus 2004.
2.6.
Bij brief van 1 september 2004 heeft de gemachtigde van ABN AMRO [gedaagde] in gebreke gesteld en hem gesommeerd de betalingsachterstand binnen vijf dagen na dagtekening te voldoen. Omdat betaling vervolgens uitbleef, is het restantverschuldigde uit hoofde van de geldlening op 6 september 2004 opeisbaar geworden.
2.7.
Bij brief van 6 september 2004, gericht aan het adres [adres] te [adres], heeft de incassogemachtigde van ABN AMRO [gedaagde] gemaand tot voldoening van de betalingsachterstand, vermeerderd met rente. Voorts is [gedaagde] bij brieven van 19 december 2005 en 16 maart 2006, gericht aan het adres [adres] te [adres], wederom tot voldoening van de betalingsachterstand gemaand. Vervolgens heeft de incasso van de vordering een aantal jaren stilgelegen, waarna de incasso-gemachtigde van ABN AMRO op 29 juli 2009 wederom een aanmaning aan [gedaagde] heeft toegezonden, gericht aan het adres [adres] te [adres]. In deze brief is vermeld dat de aanmaning tevens als stuiting van een eventuele verjaringstermijn in de zin van artikel 3:317 BW geldt.
2.8.
In (overgelegde) aantekeningen telefonische contacten met [voornaam] [gedaagde] van NDA, de incassogemachtigde van ABN AMRO, wordt onder meer gemeld:
(…)
21/07/2005 Tijd: 11:51 Intern/Extern: I
Intern gebeld met vader, die geeft 06nummer van zoon door. [telefoonnummer]. Krijg [gedaagde] aan de telefoon, hij wil wel een regeling treffen, maar begint een heel verhaal over een ex-werkgever die hem nooit betaald heeft en dat hij daar nu nog geld van moet krijgen. (…) Verder geeft hij een nieuw adres door waarvan hij zegt dat hij ook op dat adres staat ingeschreven bij de gemeente (adres gewijzigd in [adres] te [adres])."
2.9.
Op een BKR-registratie van 9 april 2009 staat vermeld dat het onderhavige krediet een code A3 heeft en dat het krediet per 11 juli 2006 is geëindigd.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
ABN AMRO vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 37.689,73, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, althans vertragingsvergoeding, althans de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering van ABN AMRO, met veroordeling van ABN AMRO - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- 1.
voor recht wordt verklaard dat de vordering van ABN AMRO uit hoofde van de kredietovereenkomst, gesloten onder het contractnummer 51.86.02.567, door het tijdsverloop van meer dan 5 jaar (gedeeltelijk) is verjaard en,
subsidiair:
- 2.
voor recht wordt verklaard dat de vorderingen van ABN AMRO, voortvloeiende uit de kredietovereenkomst, door betaling teniet zijn gegaan, althans dat de kredietovereenkomst wegens strijd met de toezichtwetgeving, in het bijzonder met artikel 28 WCK, nietig of vernietigbaar is;
- 3.
voor recht wordt verklaard dat ABN AMRO toerekenbaar tekortgeschoten is en/of onrechtmatig heeft gehandeld door het schenden van haar zorgplichten en de verplichtingen uit de wet en de overeenkomst;
4.
voor recht wordt verklaard dat het vorderen van rente tot en met 12 februari 2010 voor een bedrag van EUR 13.550,21 onredelijk en onbillijk is wegens het stilzitten van ABN AMRO en derhalve geheel niet is verschuldigd, dan wel wordt gematigd met een in goede justitie vast te stellen bedrag;
5.
ABN AMRO wordt veroordeeld tot betaling van de schade die [gedaagde] heeft geleden wegens het toerekenbaar tekortschieten van ABN AMRO in haar zorgplicht en/of het onrechtmatig handelen en ABN AMRO daarom veroordeelt tot vergoeding van de schade, die [gedaagde] heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van dit onrechtmatig handelen, ten bedrage van de nog openstaande vordering op [gedaagde] of nog nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.
ABN AMRO wordt veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie.
- 3.4.
ABN concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
4. De beoordeling
in conventie
Het standpunt van ABN AMRO
4.1.
ABN AMRO vordert betaling van het achterstallige kredietsaldo inclusief kredietvergoeding ad EUR 24.139,62, te vermeerderen met de overeengekomen rente tot en met 12 februari 2010 ad EUR 13.550,11, tezamen EUR 37.689,73.
4.2.
In reactie op het verweer van [gedaagde] betwist ABN AMRO dat haar vordering is verjaard. Er zijn tijdig stuitingshandelingen door haar verricht, in de vorm van sommatiebrieven die zijn verstuurd naar de door [gedaagde] zelf opgegeven adressen.
Tevens betwist ABN AMRO dat zij zou zijn tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [gedaagde] bij het aangaan van de kredietovereenkomst, althans in dat verband onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld. Met de aan ABN AMRO verstrekte gegevens was het verantwoord om het onderhavige krediet aan [gedaagde] te verstrekken. ABN AMRO heeft de benodigde financiële informatie ingewonnen. In dat verband zijn de door [gedaagde] met zijn werkgever gemaakte afspraken volgens ABN AMRO niet relevant. Deze afspraken regarderen ABN AMRO, als derde, niet. Ten slotte stelt ABN AMRO ten aanzien van de gevorderde rente dat het feit dat de rente zo hoog is opgelopen geheel aan [gedaagde] te wijten is. Door sinds 2004 geen betalingen meer uit hoofde van de kredietovereenkomst te doen, heeft [gedaagde] de onderhavige situatie zelf laten ontstaan. Kennelijk is [gedaagde] niet van zins om de schuld aan ABN AMRO te voldoen. Voor matiging van de rente op grond van de redelijkheid en billijkheid is dan ook geen grond, aldus ABN AMRO.
Het standpunt van [gedaagde]
4.3.
Het verweer van [gedaagde] kan als volgt worden samengevat.
4.3.1.
[gedaagde] stelt primair dat de vordering van ABN AMRO is verjaard op grond van artikel 3:307 jo. 3:308 BW, gezien het tijdsverloop tussen de opeisbaarheid van de geldlening en de dag der dagvaarding. De gehele geleende som, inclusief kredietvergoeding, was op 6 september 2004 opeisbaar. Nadien zijn er door ABN AMRO binnen vijf jaar geen rechtsgeldige stuitingshandelingen verricht. De door ABN AMRO genoemde aanmaningen zijn nimmer door [gedaagde] ontvangen. In dat verband verwijst [gedaagde] naar een verklaring van zijn stiefvader Van de Belt, tussen juli 2006 en mei 2009 woonachtig op het adres [adres] te [adres], en die stelt dat hij zich niet kan herinneren in deze periode ooit een brief van ABN AMRO voor [gedaagde] te hebben ontvangen. Ook betwist [gedaagde] bij gebrek aan wetenschap de juistheid van de telefoonaantekeningen van de incassogemachtigde van ABN AMRO.
4.3.2.
[gedaagde] stelt subsidiair dat ABN AMRO tekortgeschoten is in haar (precontractuele) zorgplicht, althans onrechtmatig heeft gehandeld, jegens [gedaagde] bij het aangaan van de kredietovereenkomst. Omdat [gedaagde] destijds (slechts) 19 jaar oud was, onervaren was met het aantrekken van gelden, geen bestendig inkomenspatroon had, vroegtijdig zijn school had verlaten en in dienst was getreden bij een net startende onderneming, had ABN AMRO de onderhavige kredietovereenkomst niet mogen sluiten. ABN AMRO had niet alleen gegevens moeten verzamelen, maar tevens moeten voorzien dat een aflossingsverplichting van EUR 500,00 per maand, bij een netto-inkomen van
EUR 1.000,00 per maand, al spoedig tot financiële problemen bij [gedaagde] zou leiden. Het is niet aannemelijk dat [gedaagde] destijds - als 19-jarige schoolverlater - al een netto maandinkomen van EUR 1.800,00 genoot. Bovendien had [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst nog nimmer loon van Adviesgroep Noord ontvangen en is het krediet door hem ten gunste van dit bedrijf afgesloten. Adviesgroep Noord heeft hem echter nimmer terugbetaald. [gedaagde] is door zijn ex-werkgever opgelicht.
4.3.3.
[gedaagde] stelt voorts dat blijkens de registratie bij het BKR het doorlopend krediet op 11 juli 2006 volledig is voldaan. De aldaar genoemde einddatum van het krediet wijst daarop. [gedaagde] mocht er daardoor gerechtvaardigd op vertrouwen dat de schuld was voldaan. ABN AMRO heeft derhalve ook om deze reden geen vordering meer op hem uit hoofde van de kredietovereenkomst.
4.3.4.
De kredietovereenkomst is vernietigbaar, nu ABN AMRO in strijd heeft gehandeld met artikel 28 Wck. Bij het aangaan van de overeenkomst beschikte ABN AMRO volgens [gedaagde] over onvoldoende gegevens omtrent zijn kredietwaardigheid.
4.3.5.
Daarnaast wijst [gedaagde] erop dat ABN AMRO tussen 2006 en 2009 geen handelingen heeft verricht ter incasso van de vordering uit hoofde van de kredietovereenkomst. Het is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat [gedaagde] de daardoor hoog opgelopen rentevordering (geheel) dient te voldoen. Vanuit de op haar als bank rustende zorgplicht jegens een cliënt had ABN AMRO haar renteschade dienen beperken, aldus [gedaagde]. Het stilzitten van ABN AMRO is bovendien in strijd met artikel 11 van de kredietovereenkomst, waar is bepaald dat ABN AMRO regelmatig een overzicht diende te verstrekken van de debetstanden. De hieruit voortvloeiende schade kan aan ABN AMRO worden toegerekend.
De beoordeling van het geschil
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [gedaagde] uit hoofde van de kredietovereenkomst gehouden was om maandelijks een bedrag van EUR 500,00 aan rente en aflossing aan ABN AMRO te voldoen en dat [gedaagde] gedurende een aantal maanden niet aan deze verplichting heeft voldaan, waarmee de totale kredietsom inclusief kredietvergoeding ineens opeisbaar is geworden per 6 september 2004. Met ingang van de daaropvolgende dag is de daarop van toepassing zijnde verjaringstermijn van vijf jaren ex artikel 3:307 lid 1 BW gaan lopen. Beoordeeld dient vervolgens te worden of er nadien binnen een termijn van vijf jaren rechtsgeldige stuitingshandelingen zijn verricht door ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO overgelegde telefonische aantekeningen van haar incassogemachtigde volgt dat [gedaagde] op of omstreeks 21 juli 2005 een adreswijziging heeft doorgegeven, naar het adres [adres] te [adres]. De door ABN AMRO (nadien) op 19 december 2005, 16 maart 2006 en 29 juli 2009 verzonden aanmaningen zijn alle drie naar dit adres verzonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van voornoemde telefoonaantekeningen en zal er daarom vanuit gaan dat de aanmaningen zijn verstuurd naar het juiste adres. De rechtbank acht de ontkenning van de ontvangst van al deze aanmaningen door [gedaagde] niet geloofwaardig. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat de postbezorging in desbetreffende periode zou hebben gefaald, of waaruit anderszins mogelijk zou kunnen volgen dat de aanmaningen niet door hem zijn ontvangen. De door hem in dat verband overgelegde verklaring van zijn stiefvader doet daaraan niet af. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de verjaring van de vordering tijdig vóór de dagvaarding door ABN AMRO is gestuit. Het door [gedaagde] opgeworpen verjaringsverweer faalt dus.
4.5.
De rechtbank oordeelt voorts dat op een kredietverlenende instelling als ABN AMRO een zorgplicht rust om niet-professionele klanten voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst behoorlijk te informeren over de risico's van het aangeboden product. Deze zorgplicht strekt tot bescherming van de (potentiële) klant tegen eigen lichtvaardigheid of ondeskundigheid en vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de verhouding tussen financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen. De omvang van de zorgplicht van een financiële instelling hangt af van de door haar verleende dienst. Bij het verlenen van een krediet zal in ieder geval de kredietwaardigheid van de (potentiële) cliënt voldoende moeten worden getoetst door de kredietgever. In dat verband staat vast dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de onderhavige kredietovereenkomst informatie aan ABN AMRO ter beschikking heeft gesteld, waaruit blijkt dat hij op dat moment een netto-inkomen van
EUR 1.800,00 per maand genoot. Dit bedrag staat immers vermeld (i) op het aanvraagformulier, ten aanzien waarvan [gedaagde] heeft verklaard dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld, en (ii) op de door of namens [gedaagde] aan ABN AMRO ter beschikking gestelde loonstrook. Gesteld noch gebleken is dat het voor ABN AMRO kenbaar was dat er in de arbeidsovereenkomst tussen Adviesgroep Noord en [gedaagde] nochtans een netto-loon van EUR 1.000,00 per maand was overeengekomen. Gelet op de aldus aan ABN AMRO verstrekte inkomensgegevens - waaruit tevens bleek dat de maandelijkse vaste lasten qua huur en levensonderhoud op een bedrag van EUR 720,00 kwamen - mocht [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank door ABN AMRO als voldoende kredietwaardig worden beschouwd. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] op dat moment nog jong was (waarbij de rechtbank opmerkt dat [gedaagde], gezien diens geboortedatum, destijds 21 jaar oud was en niet, zoals hij zelf stelt, 19 jaar) en vroegtijdig zijn school had verlaten. Er is sprake van een reguliere, eenvoudige kredietovereenkomst, zonder moeilijke voorwaarden of onbenoemde nadelen, en waarin de verplichtingen van [gedaagde] voldoende duidelijk staan omschreven. [gedaagde] mag, ook gezien zijn leeftijd, geacht worden de aan die overeenkomst verbonden risico's voldoende te hebben begrepen. De omstandigheden dat [gedaagde] bij het aangaan van de kredietovereenkomst nog geen loon van Adviesgroep Noord had ontvangen en dat hij het krediet feitelijk ten gunste van deze onderneming heeft afgesloten, liggen in de risicosfeer van [gedaagde] zelf en kan hij niet aan ABN AMRO tegenwerpen. Dat geldt evenzeer voor de door [gedaagde] gestelde omstandigheid dat hij door zijn ex-werkgever financieel is benadeeld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het door [gedaagde] gedane beroep op schending van de zorgplicht van ABN AMRO moet worden verworpen. Evenmin kan in het licht van het voorgaande geoordeeld worden dat ABN AMRO bij het sluiten van de kredietovereenkomst onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde].
4.6.
Met betrekking tot het door [gedaagde] gedane beroep op schending van artikel 28 Wck - zoals dat ten tijde van het sluiten van de onderhavige kredietovereenkomst gold - overweegt de rechtbank als volgt. De aard en strekking van het bepaalde in dit artikel ziet op een verplichte toetsing door de kredietgever van de kredietwaardigheid van de kredietnemer. Deze toetsing is zowel in het belang van de kredietnemer als van de kredietgever. Immers, de kredietnemer dient te worden behoed voor overbesteding en de kredietgever heeft belang bij inschatting van het risico dat hij, rekening houdende met de financiële omstandigheden van de kredietnemer, loopt met betrekking tot nakoming van de overeenkomst door de kredietnemer. Uit de inhoud van voormeld artikel en de daarbij behorende Memorie van Toelichting blijkt dat de kredietgever uit mag gaan van de juistheid van de opgave van de kredietnemer en hij doorgaans kan volstaan met het checken van de belangrijkste posten aan inkomen en uitgaven. Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 4.5. reeds is overwogen, alsmede het vaststaande feit dat ABN AMRO voorafgaande aan het sluiten van de kredietovereenkomst, een (positieve) BKR-toetsing heeft uitgevoerd, oordeelt de rechtbank dat ABN AMRO de kredietwaardigheid van [gedaagde] voldoende heeft getoetst. Het daarop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] kan dan ook niet slagen.
4.7.
De rechtbank oordeelt voorts dat uit het enkele feit dat uit een BKR-registratie zou volgen dat het onderhavige krediet zou zijn voldaan, bij gebreke van gebleken aflossingen op het krediet, niet kan worden afgeleid dat het onderhavige krediet reeds werkelijk is voldaan. [gedaagde] - op wie de stelplicht en bewijslast terzake gedane aflossingen rusten - heeft ook niet onderbouwd in hoeverre hij (of een derde) aflossingen op het krediet heeft gedaan. De rechtbank passeert daarom het verweer van [gedaagde] dat het krediet al is afgelost.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de door ABN AMRO gevorderde hoofdsom ad
EUR 24.139,62 toewijsbaar is.
4.9.
De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt, is of ABN AMRO betaling kan vorderen van de overeengekomen rente tot een bedrag van EUR 13.350,11. [gedaagde] heeft zich op dit punt verweerd door te stellen dat ABN AMRO na het opeisbaar worden van het krediet eerder betaling had moeten vorderen van de kredietsom. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De maatschappelijke functie van een bank brengt volgens vaste jurisprudentie een bijzondere zorgplicht, voortvloeiende uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, met zich jegens haar cliënten tot wie zij in een contractuele verhouding staat. In dat verband mag van een bank verwacht worden dat zij, nadat een achterstand in de aflossingen van een krediet ontstaat die opeising van het gehele saldo rechtvaardigt, binnen een redelijke termijn overgaat tot opeising van dit saldo en desnodig ook daadwerkelijk in rechte betaling vordert, om te voorkomen dat de verschuldigde rente te hoog oploopt. In het onderhavige geval staat vast dat het gehele saldo per 6 september 2004 opeisbaar is geworden. Nadien heeft (de incassogemachtigde van) ABN AMRO in 2005 en 2006 een enkele aanmaning aan [gedaagde] gestuurd, waarna de verdere incasso meer dan drie jaren heeft stilgelegen, tot de aanmaning van 29 juli 2009. Hierna heeft het tot medio maart 2010 geduurd, alvorens ABN AMRO haar vordering in rechte aanhangig heeft gemaakt.
Een ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat ABN AMRO niet binnen een redelijke termijn is overgegaan tot opeising van het gehele saldo, waarmee de rentevordering aanzienlijk is opgelopen. Hiermee heeft ABN AMRO haar hiervoor omschreven zorgplicht jegens [gedaagde] geschonden en is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] thans het gehele bedrag aan rente over de periode van 6 september 2004 tot en met 12 februari 2010 zou moeten betalen. Hieraan doet onvoldoende af dat partijen zijn overeengekomen dat de incasso van de zaak enige tijd stil zou liggen in verband met de afbetaling van een andere vordering op [gedaagde]. Ook onder die omstandigheden is de termijn waarbinnen in dit geval tot gerechtelijke invordering is ingegaan te lang. De rechtbank zal, gelet op het vorenoverwogene, het bedrag aan vervallen rente ex aequo en bono vaststellen op EUR 7.500,-. De vordering terzake vervallen rente is in zoverre toewijsbaar. De gevorderde rente vanaf 13 februari 2010 is toewijsbaar als hierna te melden.
4.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van ABN AMRO als volgt vastgesteld:
- -
dagvaardingskosten EUR 93,88
- -
vast recht EUR 830,00
- -
salaris van de advocaat EUR 1.158,00 (2 punten x EUR 579,00, tarief III)
- -
--------------------+
totaal EUR 2.081,88
in reconventie
4.11.
[gedaagde] heeft een vijftal vorderingen in reconventie ingesteld, die de rechtbank hierna achtereenvolgens zal behandelen.
4.11.1.
De primaire vordering strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat de vordering van ABN AMRO uit hoofde van de kredietovereenkomst geheel dan wel gedeeltelijk is verjaard. Gelet op hetgeen hiervoor in conventie onder r.o. 4.4. is overwogen, dient deze vordering te worden afgewezen.
4.11.2.
De subsidiaire vordering sub 1 strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen, voortvloeiende uit de kredietovereenkomst, door betaling teniet zijn gegaan, althans dat de kredietovereenkomst wegens strijd met de toezichtsregelgeving, in het bijzonder artikel 28 Wck, nietig of vernietigbaar is. Gelet op hetgeen hiervoor in conventie onder r.o. 4.6. en 4.7. is overwogen, zijn deze vorderingen niet toewijsbaar.
4.11.3.
De subsidiaire vordering sub 2 strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat ABN AMRO toerekenbaar tekortgeschoten is en/of onrechtmatig heeft gehandeld, door het schenden van haar zorgplichten en de verplichtingen uit de wet en overeenkomst. Ook deze vordering is niet toewijsbaar, gelet op hetgeen hiervoor in conventie onder r.o. 4.5. is overwogen.
4.11.4.
De subsidiaire vordering sub 3 strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat het vorderen van rente tot en met 12 februari 2010 onredelijk en onbillijk is en derhalve niet verschuldigd is, althans dat de rentevordering wordt gematigd. Gelet op hetgeen hiervoor in conventie onder r.o. 4.9. is overwogen, heeft [gedaagde] geen belang meer bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
4.11.5.
De subsidiaire vordering onder 5 strekt ertoe dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot betaling van schade die [gedaagde] heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van ABN AMRO in haar zorgplicht, althans onrechtmatig handelen van ABN AMRO. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, vloeit voort dat van toerekenbaar tekortschieten van ABN AMRO in haar zorgplicht, althans onrechtmatig handelen, geen sprake is voor wat betreft het aangaan van de kredietovereenkomst. Wel heeft ABN AMRO haar zorgplicht geschonden door te lang te wachten met het in rechte vorderen van het opeisbare kredietsaldo. De daaruit voortvloeiende schade voor [gedaagde] is naar het oordeel van de rechtbank evenwel al (voldoende) verdisconteerd in de matiging van de rentevordering in conventie, zodat [gedaagde] geen belang meer heeft bij de onderhavige vordering. Deze zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op
EUR 452,00 (2 punten x 0,5 x EUR 452,00, tarief II).
5. De beslissing
De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan ABN AMRO van een bedrag van
EUR 31.639,62, vermeerderd met de overeengekomen rente over EUR 24.139,62 vanaf 13 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op EUR 2.081,88;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op EUR 452,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.
fn 343?