CBb, 21-02-2023, nr. 21/1203
ECLI:NL:CBB:2023:80
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/1203
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2023:80, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑02‑2023; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2023/125 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Het bezwaarschrift is na verstrijken van de bezwaartermijn ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft in dat geval niet-ontvankelijkverklaring achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Er is geen sprake van een toezegging van de minister dat het te late bezwaar alsnog inhoudelijk zou worden behandeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel dat appellante in dat verband heeft gedaan slaagt niet. Ook is er geen sprake van een geldige reden (verschoonbaarheid) om de wettelijke bezwaartermijn te overschrijden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/1203
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 op het hoger beroep van:
[naam] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2021, kenmerk ROT 20/1993, in het geding tussen
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (de minister)
(gemachtigden: mr. A.F.D. Weken en mr. B.M. Kleijs).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 27 september 2021, ROT 20/1993 (niet gepubliceerd), hierna ook te noemen: aangevallen uitspraak.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zaak is op een zitting behandeld op 21 oktober 2022. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Grondslag van het geschil
1.1
In het besluit van 23 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft de minister eiseres boetes opgelegd van in totaal € 13.500,- vanwege overtredingen van de Wet dieren.
1.2
Met zijn besluit van 4 maart 2020, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. De minister stelt zich daarbij op het standpunt dat niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (voor eiseres moet appellante worden gelezen):
“3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het te laat ingediende bezwaar niet verschoonbaar te achten. De rechtbank vindt het zeer begrijpelijk dat de aandacht van de gemachtigde, de laatste dag dat het bezwaar kon worden ingediend, volledig was gevestigd op zijn zoon. De jurisprudentie over verschoonbaarheid is echter strikt en daaruit volgt dat dit toch voor rekening van eiseres komt. Zij heeft er immers destijds voor gekozen om haar belangen te laten behartigen door een gemachtigde en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld
ECLI:NL:RVS:2017:2666 en ECLI:NL:RVS:2018:2920) betekent dit dat de gevolgen van het processueel handelen of nalaten door die gemachtigde in beginsel aan eiseres moet worden toegerekend. In dat kader wordt overwogen dat het op de weg van een gemachtigde ligt om maatregelen te treffen teneinde een goede voortgang van lopende zaken te waarborgen tijdens een periode van plotselinge afwezigheid. De gevolgen van de omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres dit niet heeft gedaan, moeten voor rekening van eiseres worden gelaten. Dat verweerder in de brief van 9 oktober 2019 de ontvangst van het bezwaar bevestigt en eiseres de gelegenheid biedt om de gronden van het bezwaar in te dienen doet er niet aan af dat eiseres te laat bezwaar heeft ingediend. Het is weliswaar ongelukkig dat deze brief door verweerder is verstuurd in reactie op het bezwaarschrift waarin eiseres ook had aangegeven dat zij te laat is en waarom, maar uit de inhoud van de brief valt niet af te leiden dat verweerder haar te laat ingediende bezwaar verschoonbaar achtte zodat eiseres aan die brief ook niet dat vertrouwen kon ontlenen. Daar komt bij dat deze brief is verzonden na afloop van de bezwaartermijn. Zoals volgt uit het door verweerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 november 2000 (ECLI:NL:2000:AA8419) kan zich de situatie voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van een bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn verzoek nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, maar daartoe is wel vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennisneemt binnen de wettelijke termijn. Vertrouwen ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan, waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke termijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt, aldus de Hoge Raad.
4. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van wat eiseres in beroep inhoudelijk tegen de boetes heeft aangevoerd.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Appellante keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank. Zij bestrijdt niet dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend. Zij heeft dat in het pro forma bezwaarschrift dat zij op 7 oktober 2019 verstuurde meegedeeld en daarbij ook de reden van de te late indiening vermeld. Het bezwaarschrift was niet op tijd ingediend doordat de zoon van de gemachtigde van appellante in de nacht van 3 oktober 2019 met spoed moest worden opgenomen in het ziekenhuis en daar op 4 oktober 2019 is geopereerd. Appellante betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister de termijnoverschrijding verschoonbaar vond en het bezwaar inhoudelijk zou behandelen, omdat de minister op 9 oktober 2019 een ontvangstbevestiging stuurde en haar een termijn stelde om de gronden van bezwaar aan te vullen. Appellante heeft ook onverwijld (binnen twee dagen) nadat haar daarvoor een termijn was gesteld de gronden van bezwaar aangevuld. Het feit dat appellante ook na indiening van de gronden geen bericht kreeg van de minister, sterkte haar in haar vertrouwen dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld. Pas vijf maanden later heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante voert aan dat zij heeft gehandeld overeenkomstig de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 september 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6645 (AB 1997/71). Op de zitting heeft appellante ook verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500. Het had op de weg van de minister gelegen om – indien hij zich op het standpunt stelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was – daarvan melding te maken in de ontvangstbevestiging van 9 oktober 2019. Appellante betoogt dan ook dat de minister haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
4. Omdat in deze procedure in hoger beroep alleen het oordeel van de rechtbank – dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard – voorligt, komt het College aan beoordeling van de inhoudelijke gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de opgelegde boetes niet toe. Het College laat deze dan ook verder onbesproken.
5.1
Appellante kon tot en met uiterlijk 4 oktober 2019 bezwaar maken tegen het primaire besluit. Het bezwaarschrift is per e-mail verstuurd op 7 oktober 2019 en op dezelfde dag door de minister ontvangen. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift na verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft in dat geval niet-ontvankelijkverklaring achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellante heeft in dat verband een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, voor zover hier van belang, vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Anders dan appellante betoogt, is het feit dat de minister haar in de brief van 9 oktober 2019 – waarbij de ontvangst van het bezwaarschrift is bevestigd – tevens een termijn heeft gesteld om de gronden van bezwaar in te dienen, onvoldoende om aan te nemen dat aan haar de toezegging is gedaan dat het bezwaarschrift inhoudelijk zou worden behandeld, ondanks het feit dat het te laat is ingediend. Het feit dat de minister in de ontvangstbevestiging appellante een termijn stelt voor indiening van de bezwaargronden is misschien ongelukkig te noemen. Echter, hieruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van een toezegging van de minister om het bezwaar inhoudelijk te behandelen. Daarvoor is van belang dat in de brief op geen enkele manier is ingegaan op de mededeling van appellante in haar pro forma bezwaar over de te late indiening en de reden daarvoor. Ook in het op de brief van 9 oktober 2019 volgende stilzwijgen van de minister en het pas na vijf maanden nemen van een beslissing kan daarom geen toezegging worden gezien dat het te late bezwaar alsnog inhoudelijk zou worden behandeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5.3
Het College moet ten slotte de vraag beantwoorden of in het geval van appellante sprake is van een geldige reden (verschoonbaarheid) om de wettelijke bezwaartermijn te overschrijden, waardoor het bezwaar toch inhoudelijk had moeten worden behandeld. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de jurisprudentie over verschoonbaarheid strikt. Niet is gebleken dat appellante of de gemachtigde van appellante gedurende de gehele bezwaartermijn niet in staat was om bezwaar te maken. Alhoewel sprake is van vervelende privéomstandigheden van de gemachtigde van appellante, heeft deze een risico genomen door te wachten tot het einde van de bezwaartermijn met het indienen van een bezwaar. Het niet tijdig reageren op het primaire besluit komt dan ook voor rekening van appellante. De uitspraken waarnaar appellante verwijst geven geen aanleiding voor een ander oordeel omdat deze zien op een andere situatie. De uitspraak van de CRvB van 17 september 1996 betreft een situatie waarin de ontvanger van het besluit daarvan pas kennis heeft genomen nadat de bezwaartermijn is verstreken. Daarvan is hier geen sprake. De uitspraak van de CRvB van 9 juli 2021 betreft een situatie waarbij het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit heeft genomen en de rechtbank vervolgens ambtshalve de tijdigheid van het bezwaar heeft beoordeeld. Ook daarvan is hier geen sprake. Het College komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen