ABRvS, 04-10-2017, nr. 201605405/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:2666
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-10-2017
- Zaaknummer
201605405/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2666, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑10‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/5375
AB 2018/4 met annotatie van C.M.M. van Mil
Gst. 2018/69 met annotatie van T.J.J. Slegers
JB 2017/192
JOM 2017/1024
Uitspraak 04‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de overtreding van de in het besluit genoemde brandveiligheidsvoorschriften in het pand aan de [locatie] te Zevenbergen (hierna: het pand) te (laten) beëindigen en beëindigd te houden door de huisvesting van personen in de woningen in het pand te staken en gestaakt te houden.
201605405/1/A1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 mei 2016 in zaak nr. 15/7371 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Procesverloop
De last onder dwangsom
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de overtreding van de in het besluit genoemde brandveiligheidsvoorschriften in het pand aan de [locatie] te Zevenbergen (hierna: het pand) te (laten) beëindigen en beëindigd te houden door de huisvesting van personen in de woningen in het pand te staken en gestaakt te houden. Indien niet binnen twee weken na de verzending van het besluit aan de last is voldaan, wordt een bedrag van € 500,00 per week per woning met een maximum van € 5.000,00 per woning verbeurd.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De invordering
Bij besluit van 23 september 2015 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsombedragen ter hoogte van in totaal € 40.000,00.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft hiertegen bij de rechtbank beroepsgronden ingediend. Deze beroepsgronden zijn doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
Nadere stukken en zitting
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek en ing. M. Bakker, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om na de zitting informatie toe te zenden. Het college heeft deze informatie bij brief van 29 juni 2017 aan de Afdeling toegezonden.
De Afdeling heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op de door het college toegezonden informatie. [appellant] heeft deze mogelijkheid niet benut.
Met toestemming van partijen is een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het pand. In het pand zijn verschillende wooneenheden gerealiseerd, met een gezamenlijk trappenhuis en een aantal gezamenlijke voorzieningen.
Volgens het college zijn in het pand acht afzonderlijke wooneenheden aanwezig. [appellant] heeft dit niet willen bevestigen.
2. Het college stelt dat in het pand diverse verbouwingen hebben plaatsgevonden zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunningen. Deze overtreding dient volgens het college te worden beëindigd. Daarvoor is het college een afzonderlijke handhavingsprocedure begonnen, die door het college wordt aangeduid als 'de hoofdprocedure'. Gedurende de looptijd van de hoofdprocedure dienen volgens het college tijdelijk maatregelen te worden getroffen om te waarborgen dat de brandveiligheidsvoorschriften in de tussentijd worden nageleefd. De voorliggende last onder dwangsom is opgelegd met het oog op het treffen van deze tijdelijke maatregelen.
3. Op 12 januari 2015 heeft een door het college aangewezen toezichthouder van de gemeente Moerdijk een inspectie uitgevoerd in het pand. Hierbij is geconstateerd dat diverse brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit 2012 werden overtreden.
4. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep over de last onder dwangsom
5. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 22 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank is dit besluit op de juiste wijze bekendgemaakt, nu dit op 22 september 2015 is verzonden naar de bij het college bekende gemachtigde van [appellant]. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is aangevangen op 23 september 2015 en is geëindigd op 3 november 2015. Omdat het beroepschrift tegen dit besluit op 17 november 2015 per fax bij de rechtbank is ontvangen, is dit niet tijdig ingediend, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, nu niet is gebleken dat de gemachtigde van [appellant] gedurende de beroepstermijn in zodanige omstandigheden verkeerde dat het voor hem niet mogelijk was om namens [appellant] - al dan niet pro forma - beroep aan te tekenen, dan wel [appellant] zodanig tijdig te informeren dat deze zijn belangen alsnog zelf of door een ander kon laten veiligstellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op dit punt een deskundige te benoemen, zoals door [appellant] is verzocht.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hij voert aan dat zijn toenmalige gemachtigde tijdens de beroepstermijn kampte met een psychische aandoening, die het hem onmogelijk maakte om tijdig beroep in te stellen dan wel een derde in te schakelen of [appellant] hierover te informeren. Volgens [appellant] had het op de weg van de rechtbank gelegen om een deskundige te raadplegen over de aard van de stoornis/verslaving van betrokkene en over de vraag of een dergelijke aandoening het betrokkene redelijkerwijs onmogelijk kan hebben gemaakt om tijdig actie te ondernemen. Nu [appellant] niet op de hoogte was en niet op de hoogte had kunnen zijn van de toestand van zijn toenmalige gemachtigde, kan het niet tijdig instellen van het beroep hem niet worden aangerekend, zo stelt hij.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven voor het oordeel dat de termijnoverschrijding bij het instellen van beroep verschoonbaar was op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellant] heeft er destijds voor gekozen om zijn belangen volledig te laten behartigen door een gemachtigde. Dit betekent dat de gevolgen van het processueel handelen of nalaten door die gemachtigde in beginsel aan [appellant] moeten worden toegerekend. Naar het oordeel van de Afdeling ligt het op de weg van een gemachtigde om maatregelen te treffen teneinde een goede voorgang van lopende zaken te waarborgen tijdens een ziekteperiode. De gevolgen van de omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van [appellant] dit niet heeft gedaan, dienen, gelet op het voorgaande en nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel, voor rekening van [appellant] te worden gelaten.
6.2. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank kunnen oordelen dat er geen grond is voor het met toepassing van artikel 8:47 van de Awb benoemen van een deskundige voor het instellen van een onderzoek, omdat een dergelijk onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
6.3. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep ten aanzien van de last onder dwangsom is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beroepsgronden over de invordering
9. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college de bezwaren van [appellant] tegen de invordering van de op grond van het besluit van 11 maart 2015 verbeurde dwangsombedragen ter hoogte van in totaal € 40.000,00 ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op het besluit van 18 oktober 2016, nu dit door [appellant] is betwist.
10. [appellant] betoogt dat het college in dit geval niet meer bevoegd is om tot invordering over te gaan.
Blijkens het verhandelde ter zitting stelt [appellant] zich op het standpunt dat - als in dit geval daadwerkelijk dwangsommen zouden zijn verbeurd, hetgeen hij bestrijdt - de bevoegdheid tot invordering inmiddels, op grond van het bepaalde in artikel 5:35 van de Awb, is verjaard.
10.1. Tussen partijen is, zo is ter zitting gebleken, niet in geschil dat bij brieven van 19 januari 2016 en 31 oktober 2016 aanmaningen zijn gedaan als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. Evenmin is in geschil dat de eerstgenoemde brief ruimschoots binnen een jaar na het aflopen van de begunstigingstermijn - en dus tijdig om de verjaring te stuiten - aan [appellant] is verzonden.
De bovengenoemde brieven zijn namens het college ondertekend door B.M. de Bruin. Hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de desbetreffende ambtenaar niet bevoegd was de brieven namens het college te ondertekenen. Uit de door het college na de zitting toegezonden informatie blijkt immers dat deze ambtenaar door het college, in zijn hoedanigheid van financieel medewerker bij het Team Advies en Administratie, ten tijde van het versturen van de brieven was gemandateerd om aanmaningen namens het college te doen en deze te ondertekenen.
10.2. Nu de verjaring als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb door de aanmaningen van 19 januari 2016 en 31 oktober 2016 is gestuit, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet meer bevoegd is om tot invordering over te gaan.
10.3. Het betoog faalt.
11. [appellant] betoogt dat in dit geval geen enkel dwangsombedrag kan zijn verbeurd. Daartoe voert hij aan dat de last in het dwangsombesluit aldus moet worden begrepen dat de overtreding van de in dat besluit genoemde brandveiligheidsvoorschriften moet worden beëindigd door aan die voorschriften te voldoen. Volgens [appellant] heeft hij de desbetreffende voorschriften niet overtreden en heeft hij derhalve van meet af aan voldaan aan de last.
11.1. De Afdeling volgt [appellant] niet in dit betoog. De last in het dwangsombesluit verplicht ertoe de huisvesting van personen in de woningen in het pand te staken en gestaakt te houden. Daarbij is bepaald dat, indien niet binnen twee weken na de verzending van het dwangsombesluit aan de last is voldaan, een bedrag van € 500,00 per week per woning met een maximum van € 5.000,00 per woning wordt verbeurd. In het dwangsombesluit is daarbij - in reactie op de zienswijze van [appellant] dat in het pand slechts sprake is van één woning - het standpunt ingenomen dat het pand is opgesplitst in acht afzonderlijke wooneenheden en dat de bewoning van al deze wooneenheden dient te worden gestaakt.
Gelet op deze formulering van de last, kon [appellant] daaraan uitsluitend geheel of gedeeltelijk voldoen door de bewoning van het pand geheel of gedeeltelijk te (laten) beëindigen. Bij de beoordeling van de invorderingsbeschikking staat dan ook slechts ter beoordeling of [appellant] dit tijdig heeft gedaan. De vraag of na het verlopen van de begunstigingstermijn al dan niet werd voldaan aan de in het dwangsombesluit genoemde brandveiligheidsvoorschriften, behoeft hier dan ook geen bespreking.
11.2. Voor zover [appellant] beoogt aan te voeren dat de last in het dwangsombesluit ten onrechte niet is gekoppeld aan de naleving van de voor het pand geldende brandveiligheidsvoorschriften, kan hij dit betoog niet meer aanvoeren tegen de invorderingsbeschikking. Dit betoog heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 7 is overwogen, moet in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking worden uitgegaan van de juistheid van het besluit van 11 maart 2015, dat bij besluit van 22 september 2015 in stand is gelaten. De Afdeling overweegt daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
11.3. Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt dat aan het invorderingsbesluit ten onrechte geen deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt.
Hij voert aan dat het college objectief had moeten aantonen hoeveel woningen na afloop van de begunstigingstermijn wekelijks aanwezig en in gebruik waren. Dit is volgens hem niet gebeurd, nu niet elke week is gecontroleerd. Verder stelt hij dat de gegevens uit de gemeentelijke Basisregistratie Personen (voorheen gemeentelijke basisadministratie) niet kunnen worden gebruikt als bewijs voor bewoning.
[appellant] betoogt verder dat het college zich niet had mogen baseren op de rapporten van de controles die wel zijn uitgevoerd. Hij stelt dat deze rapporten geen objectieve, deugdelijke vastlegging bevatten van hetgeen is aangetroffen op een specifieke controledatum maar dat deze slechts feitelijke informatie van verschillende data bevatten, zonder dat duidelijk is wat exact op welke datum is vastgesteld.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
12.2. Aan het invorderingsbesluit liggen controles ten grondslag die zijn uitgevoerd op 25 maart 2015, 1 april 2015, 15 april 2015, 7 mei 2015, 2 juni 2015, 10 juni 2015 en 8 juli 2015.
De waarnemingen die de door het college aangewezen toezichthouders van de gemeente Breda tijdens die controlebezoeken hebben gedaan, zijn beschreven in een samenvattend controleverslag en in een afzonderlijk verslag van de controle van 8 juli 2015. Uit deze verslagen blijkt dat bij de uitgevoerde controles met name is gekeken naar de brandveiligheid in het pand. De verslaglegging concentreert zich op de aanwezigheid van brandbare materialen in het trappenhuis en op de aanwezigheid van (gekoppelde) rookmelders. In het samenvattende controleverslag is tevens de volgende passage opgenomen: "De situatie is ook verder ongewijzigd. Net als tijdens alle eerdere controles zijn in het pand meerdere woningen aanwezig. Deze zijn nog steeds bewoond. De huisvesting van personen in de woningen in het pand is dus niet beëindigd." Deze passage is niet onderbouwd door objectieve gegevens of concrete waarnemingen.
Daarnaast heeft het college een controleverslag overgelegd waarin de controle van 2 juni 2015 uitgebreider is beschreven. In dat verslag is - net als in het controleverslag van 8 juli 2015 - vermeld dat de toezichthouder heeft gesproken met twee bewoners. Daarnaast bevat het verslag foto's van onder meer het trappenhuis en de aanwezige blusmiddelen.
12.3. De Afdeling stelt vast dat op basis van de hiervoor vermelde controleverslagen niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel afzonderlijke wooneenheden na afloop van de begunstigingstermijn dan wel ten tijde van de verschillende controles in het pand aanwezig waren. Evenmin blijkt uit de verslagen hoeveel wooneenheden op de hiervoor genoemde momenten daadwerkelijk werden bewoond. Uit het feit dat tijdens de controles van 2 juni 2015 en 8 juli 2015 is gesproken met twee bewoners kan weliswaar worden afgeleid dat er op dat moment bewoning in het pand heeft plaatsgevonden, maar hieruit blijkt niet hoeveel wooneenheden dit betrof.
De omstandigheid dat - zoals het college stelt - in de Basisregistratie Personen in de periode na het aflopen van de begunstigingstermijn ongeveer 12 tot 13 personen op het adres stonden ingeschreven, vormt weliswaar een aanwijzing dat het pand in die periode inderdaad werd bewoond, maar hieruit volgt niet dat op de diverse peildata voortdurend bewoning van acht wooneenheden heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat het niet is uitgesloten dat personen die waren ingeschreven in de Basisregistratie Personen niet ter plaatse woonden. Evenmin is uitgesloten dat verschillende personen die op het adres stonden ingeschreven in dezelfde wooneenheid waren gehuisvest.
12.4. Uit het vorenstaande volgt dat de in bezwaar gehandhaafde invorderingsbeschikking - waarin het standpunt is ingenomen dat op alle peildata huisvesting van personen plaatsvond in acht wooneenheden - niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Dit brengt mee dat het besluit van 18 oktober 2016 niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd onbesproken blijven.
13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 oktober 2016 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het invorderingsbesluit van 23 september 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten ten aanzien van het beroep en het bezwaar te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 18 oktober 2016 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 18 oktober 2016;
IV. herroept het invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 23 september 2015;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
208. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:1
1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen (…).
Artikel 4:104
1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.
Artikel 4:112
1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.
3. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Artikel 5:5
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.
Artikel 5:32b
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Artikel 5:33
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Artikel 5:35
In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom (…).
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is (…).
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (…).
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:17
Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde.